| |
| |
| |
Maria de Groot
Broeder Elias
Broeder Elias, die mij reeds verliet,
hier valt de avond en de wolken breken,
ik denk, dat straks uw stem mij aan zal spreken,
wanneer de eerste witte ster verschiet.
Dan dwingt uw wens mij tot een oorschelp open
en hoor ik in uw tongval het vertalen
van de orakels, die mijn oor beslopen,
voordat de dood van mij weg kwam halen:
de vogels zijn verbannen naar het zuiden,
de klokken van de Lebuïnus luiden.
Ik zwerf vaak 's avonds door de binnenstad,
de haven, waar de Lebuïnus ligt,
het carillon danst in de vlaggemast.
Ik houd de vlootschouw liefst bij avondlicht,
omdat het schip dan bemand lijkt te worden,
de lampen brandend in de patrijspoorten.
Moe rust ik daarna uit op het kozijn
van de winkel, waar het aquarium staat
en kijk ik hoe doorzichtig vissen zijn,
als men ze in een glazen kom bewaart.
Die laatste ochtend. Er stond niet veel licht.
Sneeuw kromp tot hagel, hagel brak in sneeuw.
De stengel, die nederig had overnacht,
lag op graniet tot in de kelken fris:
een zevensprong van witte orchidee.
Monden vroegen onzeker: zijn ze echt?
Mijn vriend, ik heb daar niets meer op gezegd,
het uur van afscheid zwijgend afgewacht
en bij uw kist mijn gave neergelegd,
smal schip, dat tussen oevers bloemen lag.
Mijn lichaam was mager van maanden angst.
Handen hingen als vinnen uit mijn jas.
De kerk, waarin de kist opgebaard was,
ving meer van zulke vissen in haar net,
tussen de menigte van geen belang.
| |
| |
Ik zwom door brede golven orgellied,
tot waar de dode dreef tussen het riet,
dat pijnlijk was geknakt en opgericht:
een dodenwacht met menselijk aangezicht.
Ik bukte. Mijn sjaal wurgde om mijn hals.
De zeven orchideeën daalden neer
en dreven af in de wieling van kransen
- een draaikolk van verdriet en geef hem eer -
tot bij de rand van het golvende pad,
waar ik mij op de stroom bewogen had,
hoekig en stroef, zoals in dodendansen,
en zonken trillend op de bodem, graven,
vergezeld met stenen, die namen dragen
en nooit los zullen schieten uit de ring
van dood en dood en dood - -
Opstaan uit mijn gebukte houding, kijken:
een kruis bedekt de kribbe lang en breed.
- Kom nu want alle dingen zijn gereed -
uw woord, waarop u lijfelijk mocht lijken.
De wind valt binnen door een open ruit.
Uw bark tussen de bloemen en het riet,
dat in slagschaduw breekt, vaart aanstonds uit.
Meer zie ik niet van u, meer hoor ik niet -
Het orgel lokt zijn vogels pijpend terug.
De klokken slapen in zonder gerucht.
Een vrouw voor mij verlaat het middenschip.
Ik volg zonder besef van plaats of tijd,
totdat zij elegant de stoep afwipt
en in der haast op de torenklok kijkt.
Ik blijf geschrokken staan: ik volg een vreemde.
Ik kijk in wind en hagel om mij heen:
het Grote Kerkhof, auto's, ik alleen,
nee, links de bronzen man van het verzet,
die in de wereldoorlog vermoord werd
en oproept tot eenheid in de gemeente.
De vrouw is weg. Ik keer mij naar u om,
mijn slaper, die de wereld is vergeten,
mijn vlinder in zijn winterse cocon,
de dood is triest voor het hart en het geweten,
| |
| |
en hij verpaupert onze adeldom.
Ik zeg vaarwel mijn lieve schepeling,
hervat mijn zwerftocht op het vasteland,
bedelaar, die de drachme niet ontving,
goed voor de afvaart naar de overkant,
aan mij de IJssel en aan u de Lethe.
Het griekse meisje en de griekse jongen,
die mij bij het gymnasium opwachten,
staan, ieder nauwelijks in het brons bedwongen,
hun jeugd hier uit, verstijvend in de nachten.
Of brandt misschien om klokslag middernacht
de hoge sokkel tot de keien af
en krijgt een andere dans zijn speelse gang
dan de dodendans onder koperen kronen?
Mijn mager lichaam zal een levenlang
dansende beide dansen nergens wonen.
Ik zocht de vrouw, die om de hoek verdween,
de stille mannen van de dodenwacht,
de vissen, die langs uw smal wrak heenzwommen,
omdat de liefde het verlies verzacht.
Ik heb niemand van hen teruggevonden.
Ik ben weer met de bronzen man alleen,
en achter het aquarium van steen
het griekse meisje en de griekse jongen.
Ik sterf aan mijn doorzichtig vissenlijf,
o grote stenen kom, waarin ik drijf.
Soms als ik moe ben duurt de tijd zolang,
dat ik ver van mijn Heer vandaan moet blijven,
die mij oproept en recht zet in het licht,
die ik aanroep van woorden tot gedicht,
wanneer ik niet te moe ben om te schrijven,
of op een smal kozijn naar u verlang,
Broeder Elias, die mij reeds verliet -
Hier valt de avond en de wolken breken,
ik weet, dat straks uw stem mij aan zal spreken,
wanneer de laatste witte ster verschiet.
|
|