| |
| |
| |
Elisabeth Cheixaou
Psalm 104
Loof, loof den Heer, mijn ziel, Hij is zeer groot!
Bekleed met majesteit'lijk morgenrood,
met heerlijk licht schrijdt Hij door alle sferen,
gebruikt de wind als vleugelwitte veren,
vormt uit een sneeuwwolk in het luchtgewelf
een wagen, paarden, blinkend als Hijzelf.
't Heelal doorvarend spant Hij tentgordijnen
die aan de einder hemelsbreed verdwijnen.
In wereldzeeën, door geen oog aanschouwd,
voltooit Hij opperzalen in het blauw,
waar bliksemstralen Zijn bevel ontvangen,
wegflitsen in een dienend-snel verlangen.
De aarde gaf Hij haar bestemde baan,
een keerkring, die ze ongestoord mag gaan.
Zij kàn niet wankelen: haar gangen, standen,
zijn vastgelegd in hemelse verbanden.
De oervloed is door uw geluid ontwaakt,
een onweer heeft haar waterkleed geraakt:
wat eeuwenlang de aarde had bedolven,
ontvluchtte in bevreesd-geworden golven.
Verwonderd vond de zee het vaste land,
Het andere, wordend door eenzelfde Hand,
hield in, gehoorzaam aan de vaste wetten
die haar geweld, verzwelgingslust beletten.
De bergen, ijl omneveld aan de top,
verrezen, blanke dampen stegen op
uit de door U geholde kom der dalen,
als reukwerk uit met licht gevulde schalen.
Geen water zal meer boven d'aarde staan,
geen vloed haar nieuwe grondvorm doen vergaan:
wat Gij geschapen hebt in Godsvertrouwen,
wilt Ge regeren, durend onderhouden.
Dwars door het zachte, zonneluwe dal
zendt Gij de weldaad van een waterval.
| |
| |
Fonteinen, beken, groeiend tot rivieren:
drinkplaatsen voor de ongetemde dieren.
De wilde ezel, bang voor 't minst gerucht,
vergeet er zelfs de aandrang tot de vlucht.
De vogels, in 't gebladerte verborgen,
doororg'len 't loofbos elke lentemorgen.
Gìj zijt het die verlaten bergen drenkt,
de koele sneeuw, de held're regen schenkt,
het dauwvocht in millioenen kleine boden
meedeelt aan akkers, hardgeworden zoden.
De dieren geeft Gij gras, ons voedzaam kruid,
elk voorjaar schiet het groen de aarde uit.
In losgewoelde, rechtgetrokken voren,
wiegt als een wonder 't blonde zomerkoren.
In 't Zuiden, waar geen koude nachten zijn,
groeit warm-beschut de purperrode wijn.
De trossen zwellen, hangen voor het grijpen,
in zilverblad doet Gij olijven rijpen.
Uw zorg, die beide vruchten toebereidt,
geeft zachte glans en zuiv're vrolijkheid.
Natuurlijk, zonnig, hart-versterkend leven
wilt Gij in àl Uw gaven allen geven.
De cederen op Libanon geplant
bevochtigt Gij met liefdevolle Hand.
De vogels nest'len in de spitse blaren,
de laag're dennen dienen reigerparen.
De klipdas, even lenig als 't konijn,
vindt Gods-bescherming boven 't ruig ravijn.
Op rotsen, waar de teed're dieren sterven,
laat Gij de vlugge, vrije steenbok zwerven.
Gehoorzaam komt en gaat de gouden maan,
de zon herkent haar uur van ondergaan,
de nacht verdicht Ge, waarin Gij genadig,
de leeuwen hoort, het hong'rige verzadigt.
Ontvlamt opnieuw de dicht-besterde lucht,
dan sluipt het al naar 't veilig hol terug.
De mens, die Gij in stilte wilde sterken,
verlaat zijn huis, gaat tot de avond werken.
| |
| |
Een van de grootste wond'ren van 't heelal
blijft wel Uw zee, waarin een groot getal
van schuwe vissen langzaam ademhalen,
afzinken naar de algen en koralen.
De Leviathan, nauwelijks bekend,
speelt, als met U, in 't spieg'lend element,
doorwandelt 't wijde vlak in rechte banen,
deint als een levend schip in d'oceanen.
Ook deze, meest verborgen, wezens voedt
Ge met een and're, eigen overvloed.
Waár zij in het onmeet'lijk water dolen:
zij zwemmen op U toe in lange scholen.
Wanneer Ge U verbergt: in angst en schrik
komt alles om, verdorst, verkwijnt, verstikt.
Zendt Gij Uw Geest weer uit: vol-heerlijk leven
wordt d'oude aarde, 't nieuwe dier gegeven.
Raakt Gij het hart van trotse bergen aan:
wat rust scheen openbaart zich als vulkaan!
Gij zijt de Liefelijke èn de Sterke.
Ontroerd en blij proef ik U uit Uw werken.
Leer mij, zolang er nog een morgen daagt,
de lofzang die Uw Scheppershart behaagt.
Terwijl ik in het vlees ben wil ik zingen,
bezielend spreken van Uw zegeningen.
O, laat de zondaar die niet in U blijft,
U, Luisterrijke, uit zijn hart verdrijft,
er eenmaal niet meer wezen, laat Uw scheppen
de oude glans herkrijgen, 't ongerepte.
Verander 't wereldbeeld van leed en strijd
in 't grootse wonder van die eerste tijd
toen duisternis in leven mocht verkeren!
Loof God, mijn ziel: Hij is de Heer der Heren.
|
|