met de ander te worden geconfronteerd. Daarvoor in de plaats na de onvermijdelijke ontgroening allerlei feesten, vriendinnetjes, sterke drank.
Toch gebeurden er ook in de stad dingen, waarvan hij schrok. ‘Wat kan jij ruw doen,’ zei een meisje dat toen het er op aan kwam niet bleek te willen. ‘Je leek wel... nee, dat zeg ik niet. Weet je, dat ik werkelijk bang voor je was?’ Daarna beheerste hij zich weer, altijd en tegenover iedereen. ‘Waarom praat je toch nooit,’ zei een ander meisje. ‘Je lijkt soms zo... zo verschrikkelijk alleen. Weet je dat ik af en toe medelijden met je heb?’ Ook dàt kind moest hij dus ontvluchten, maar er bleef nog de drank.
In een voorjaarsnacht liepen ze, toen alle café's waren gesloten, met hun drieën een park in. Er was iets, dat hem waarschuwde van het struikgewas vandaan te blijven. Daarom dreef hij zijn beide metgezellen naar een groot grasveld, dat door een verre lantaarn flauw werd verlicht. En daar ging een van hen toen liggen overgeven.
Het was een tamelijk lange, slanke knaap; hij kon zich nog maar al te goed voorstellen, hoe de tengere figuur als een slachtoffer voorover had gelegen in het gras, zijn gezicht boven een perk. Maar wat hij zelf had staan oreren kon hij zich met geen mogelijkheid herinneren. Dat wist hij alleen uit het verhaal van zijn beide vrienden. Volgens hen was het een lange redevoering geweest, een speech die blijk gaf van meer esprit dan iemand ooit bij hem zou hebben gezocht. Ze waren die nacht minstens even dronken geweest als hij, maar onbetrouwbaar klonk het niet wat ze erover vertelden.
Dat wat naar buiten is getreden, zo moest hij geheimzinnig fluisterend begonnen zijn, gaan we begraven. We gaan het begraven, want anders brengt de dag het aan het licht. We gaan het begraven, mijne vrienden, en dat wordt het einde. We doen er aarde overheen en daarmee is het uit.
En ze hadden er aarde overheen gedaan, over het vuil dat naar buiten was getreden. Alle drie lagen ze voorover in het gras en hun gespreide vingers klauwden diep in de zwarte grond. Wiens hand had het duistere ding naar boven gebracht? Hij wist alleen, dat hij het in zijn hand had genomen, dat hij was opgekrabbeld en het tegen zijn hart had gedrukt. En zo had hij dan een nummertje Hamlet, Prince of Denmark weggegeven: that skull had a tongue in it and could sing once. Dat kòn hij, zelfs met een dronken kop, want ze hadden het drama op de Engelse literatuurles uitentreure gelezen en aan de schoolopvoering had hij zelfs meegewerkt. Kijk hoe die knaap het ding tegen de grond smijt, of het de schedel is van Kain, de eerste moordenaar.
Nu ja, dat was allemaal tot daaraan toe. Over Kain scheen hij in ieder geval zijn mond te hebben gehouden, die had hem destijds onder Engels al zwaar genoeg op zijn maag gelegen. Hij had er zelfs het verhaal in de Bijbel op na gelezen; op een van de eerste bladzijden stond het. ‘Ben ik mijn broeders hoeder?’ had de eerste moordenaar gevraagd. En God antwoordde: ‘Hoor!, het bloed van uw broeder roept tot Mij van de aardbodem.’ Hoor!...
Wat de kleine ronde schedel was geweest, die hij zo teder had staan aaien