Ev. Grolle
‘Van Pascha tot Noah’ - een verkenning van Vondels drama's, door prof. dr. W.A.P. Smit
In 1956 zag in de Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies bij Tjeenk Willink te Zwolle het eerste deel van ‘Van Pascha tot Noah, - een verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur’ van de Utrechtse hoogleraar dr. W.A.P. Smit het licht. In 1959 kwam het tweede deel uit en onlangs kwam het derde en laatste deel van de pers.
Hiermee is een standaardwerk op het gebied van de Nederlandse literatuurgeschiedenis voltooid. Prof. dr. W.A.P. Smit is een man, die doet wat hij zegt, en weet, wat hij zegt. Verwacht derhalve niet, dat er iets anders behandeld wordt dan de titel vermeldt. Weet echter ook, dat datgene wat vermeld wordt werkelijk uitputtend behandeld wordt, want de acribie van prof Smit is welhaast spreekwoordelijk. Als men dit werk heeft gelezen, - lezen is niet bepaald het juiste woord, want het is een studiewerk, dat bestudeerd moet worden en naar zijn aard ook tot studie dwingt -, weet men wat men van Vondels drama's verwachten kan, maar vooral wat men er niet van verwachten moet.
Prof. Smit voert een terdege be-argumenteerd betoog Vondel te beoordelen vanuit zijn eigen tijd en niet met de maatstaven van de romantische en na-romantische dramatische en poëtische inzichten. Vondel was Renaissancist, vervuld van een nimmer aflatende bewondering voor de Klassieken. Dat was zijn continuïteit. Vondel bewonderde echter de ‘Latijnsche schoolmeesteren’ zijner dagen evenzeer en volgde intens hun uiteraard wisselende theorieën over de klassieke tragedie: daarin bestond zijn ontwikkeling. Wat de schoolmeesters leerden paste Vondel praktisch in zijn drama's toe. ‘Vondel’, zegt prof. Smit, ‘volgt steeds de ontwikkeling der theorie, maar juist daarom staat hij met de praktijk van zijn drama's altijd vooraan’. De evolutie op dit gebied wordt gekenschetst met de namenreeks: Scaliger, Heinsius, Grotius en Vossius.
Hoezeer Vondel zijn opvattingen inzake wat een tragedie is, onder invloed van de gewijzigde inzichten der geleerden veranderde bewijst wel zijn toepassing van de beschouwingen omtrent de z.g. ‘exitus infelix’: Scaliger had deze voor een tragedie dwingend voorgeschreven, - zonder een ongelukkige afloop mocht een drama geen tragedie heten. Grotius echter ontdekt omstreeks 1630, dat de Griekse tragici niet steeds een tragedie ongelukkig lieten aflopen, bijv. Euripides' Iphigeneia en Taurois. Van 1635 af (het jaar, waarin Vondel De Groots ‘Sophompaneas’ vertaalt) bekommert Vondel er zich niet meer om, of een stuk wel ongelukkig eindigt. Echter in 1647 zet Vossius uiteen, dat een tragedie meestentijds ongelukkig afloopt, van dat jaar af, ziet