| |
| |
| |
Elisabeth Cheixaou
Matriarchaal bewustzijn
‘Bij de Moeder begint de wereld’, heeft één van onze grootste dichteressen, H. Roland Holst-van der Schalk gezongen.
Drijvend in het ons warm omsluitende vruchtwater, functioneerden we eenmaal in een veilige beslotenheid waarin moeder en kind absoluut één waren, bestond er nog geen enkele spanning tussen object en subject, gingen wordende ziel en voedende wereld ongescheiden in elkander over!
Onherroepelijk werden we allemaal uitgestoten in het kille, gevaarlijke leven, dat van het begin af op alle mogelijke manieren tracht te splijten wat probleemloos verenigd was. (Wie zal zeggen wèlke psychische verwondingen dit gescheiden-worden heeft aangebracht?) Als steeds bewusterwordende wezens moéten we vooruit, terwijl we vaak maar al te graag terùg zouden willen. Onophoudelijk zoeken we hernieuwd verlies in liefde-van-welke-aard ook, zoeken het - te pletter gelopen - in de aanvankelijke en schijnbare onbewustheid van de dood. Hebt u wel eens opgemerkt dat we, als we ons héél ongelukkig voelen, zelfs in bed - het veilige, beschuttende - gaan liggen zoals het kind in de moeder ligt: met opgetrokken knieën?
Foetus
Het heimwee schrijnt, groeit hunkerend groot
Der diepe, moederlijke schoot,
Der vruchtbre eenzaamheid.
Ik ben het mij te zeer bewust,
Dat iedere rust, dat elke lust
Mij vaag en onvolkomen brengt,
Wat slechts het ongeborene schenkt.
Ik sluimerde en deinde mee
Diep in de donkere kom der zee
Waar, in de vocht-doordrenkte grond,
De fijnste vezel voedsel vond.
Een schaduw vormde zich tot vlek,
Tot kruis recht boven deze plek:
God rangschikte, wat in de tijd
Aanwezig was aan erfelijkheid.
| |
| |
O schelp, geworpen op het strand,
Omsloten door een tedere hand,
Die, aan het luisterend oor gelegd,
Slechts monotoon haar herkomst zegt.
Een verhevigd heimwee naar en een intuïtieve tastzin voor deze verloren gegane eenheidswerkelijkheid heeft niet alleen het kind in ons allen, maar vooral de meer primitieve, de mystiek aangelegde en de artistieke mens. Alles in hem is aangelegd op hèr-beleving van het (onbewust-ervaren) absolute: zijn felste verdriet is het geïsoleerd zijn, zijn meest schuimend geluksgevoel het hervinden van een staat waarin wereld en ziel weer in elkaar overgaan en tegelijkertijd door een Andere, alles hoger weerspiegelende Eenheid omvat worden!
Zéér terecht zegt Guido Gezelle ‘dat de ziel wanneer het haar één stonde wel is gegaan, weer dagen lang honger kan lijden!’ Een wezenlijke eenheidsbeleving, van welke aard ook, geeft ons de kracht om allerlei vormen van gespletenheid de grauwe dagen door te dragen en te verdragen!
De kracht nu, die ons durend toedwingt naar een oorspronkelijke eenheidsbeleving én een afspiegeling is van de mystieke eenheid met God, noemen we Eros!
Wat gaat er in ons om, wanneer we het woord ‘erotiek’ horen? Is het voor ons identiek met romantiek, met allerlei spelmogelijkheden voor de vrouw die oversexed is, hebben we er een superieure glimlach voor of menen we het leven hier gemist te hebben? Lopen we met een gebogen hoofd rond, zodat we zijn veerzachte aanrakingspoging nauwlijks opmerken, of zo gekrenkt trots dat we hoog aan hem voorbijzien?
Is er ergens ruimte en begrip in ons voor Plato's visie, dat het deze Eros is, die ons tot ‘al het goede, schone en ware’ voeren kan, verstaan we Dante, die hem ‘als middel tot opstijging tot wereldharmonie’ beleeft, door voélen we gehoor durven geven aan zijn influisteringen, wéten hoe we doelbewust en erotiek de sexualiteit stilt’? Wat al blindheid, onkunde en doodsangst kunnen ons beheersen, voor we het vrij en voluit met hem durven wagen, positief gehoor durven geven aan zijn influisteringen, wéten hoe we doelbewust en zuiver énen kunnen, enen mogen, tot een bevruchtende eenheidswerkelijkheid kunnen geraken!
Eros
Gevleugelde, uit Gods overvloed geboren,
En uit mijn eigen, menselijk gemis:
Ik wend me tot je, in de storm verloren
Die om ons beiden oppermachtig is,
| |
| |
De rafels afrukt van het ruw gehavend,
Te zwaar gedragen, sombere habijt,
Opdat de ziel - de jonggeborene, naakte -
De laatgegroeide vleugels openvlijt;
Me inwindt, als in de ongekreukte sluier
Zich strengelend om een hooggeboren bruid,
Uitschrijdend in een lentevlaag, die juichend
De prude in 't levend vrouwenwonder sluit.
Gevleugelde, uit Gods overvloed geboren,
En uit mijn eigen, menselijk gemis:
Ik weet dat wij voorgoed tezamen horen,
En stijgen naar het ongeschapen Licht.
‘Rafels afrukkend en omsluierend’: beschrijft u zijn karakter eens nader, hoor ik u denken! Mag ik dit dan doen met een beeld? Zeer onlangs zag ik in Florence het origineel van San Martini's welbekende Annunciatie. Zoals Leonardo da Vinci in zijn Mona Lisa en zijn Heilige Anna, in Johannes en de met zoveel aarzeling geschilderde Christus zijn eigen tweeslachtig wezen tekende, zo heeft voor mijn gevoel San Martini in deze aankondiging zijn (en ook mijn) Erosvisie weergegeven. Goud op goud, als in een wolk van dynamiek neergekomen, neigt Gabriël voor Maria. Eén wervelende, kosmische beweging zijn achter hem opwaaiende mantel, één vibratie de naar de uiteinden steeds praegnanter geschilderde, hoogopstaande vleugels. In zijn kleine kroon fonkelt één enkele robijn, levend groen uitspruitsel omrankt het vrouwelijk losse haar. Wijst de ene hand naar de hemel, de andere met de bloeitak duidt op de aarde. Tussen hemel en aarde is zijn gezicht. gloeiend, maar ook bijna verstard van een nauwelijks te dragen extase.
‘O, was musz es die Engel gekostet haben auf zu singen so plötzlich als wie ‘man aufweint, da sie doch wuszten...’ dichtte Rilke. Volovertuigd van Mariaanse ontvankelijkheid lijkt zijn reliefvormige, met het fijnste goud opgevulde mantel wel een hulsel van menselijke hoofsheid en goddelijke eerbied, schijnt een sluier die het al te zengende fijn verdeelt, zééft in behoedzaamheid voor het ‘Jungfraulich-Seelische’ dat, volgens de al geciteerde Berdjajev identiek is met schéppen. (‘Schaffen ist Jungfraulichkeit der Seele’). ‘Ervaart u Eros dus als een min of meer bovenzinnelijke engel, in plaats van het bevruchtend-scheppende op het zoveel eenvoudiger, zicht-en-tastbare man/vrouw plan?’ hoor ik u al vragen.
‘De ware vrouw’, zo schrijft Dr. Heyer in het Eranosjaarboek ‘De grote Moeder’, ‘zal nooit denken dat het het Hogere is om het lichaam zijn rechten te ontzeggen. Overgave zal haar wezen blijven al - let wel - behoeft dit niet altijd de persoonlijke geliefde te zijn maar kan het ook (op psychisch-geestelijk
| |
| |
niveau) de mannelijke sexe in het algemeen betreffen. Het bepalende voor wèlke overgave ook zal de vraag zijn of de vrouw zichzelf of het waarlijk Hogere zoekt!’
Misschien kan ik u dit verduidelijken met twee verzen, waarvan het eerste over de typische man-vrouw verhouding spreekt en het tweede zich tot de mannelijke sexe in het algemeen richt.
Gebed voor een echtpaar
Gij, die de aard, de vorm, de pracht
Van ei en sperma hebt gedacht,
Verleen hun in de nieuwe nacht
Een ongekende, jonge kracht, -
Een aandrift die hen spelen doet
Met andere vrijheid, heldere moed,
Totdat de traagheid van het bloed
Zich gonzend omzet tot een gloed, -
Tot het millioenenheir van 't zaad
Zich driftig en dynamisch laadt,
Tot zegeszekere, snelle daad,
Tot fiere aanval overgaat.
Geef overgave, woordeloos groot,
Blinde bereidheid van een schoot
Die, uit een dwingend-diepe nood,
Het leven winnen wil uit dood.
Werp alle poorten uit het slot,
Zodat een held, naar 't oud gebod,
De wegen gaan kan, leidend tot
Een uit geluk geboren lot.
Vermoeide zonen gods
Vermoeide zonen Gods, hoe moet ik toch wel zingen,
Dat ik iets in je wek van fonkelende jeugd?
Het kostbaar erts ontdek van leven en beminnen,
De koperrode gloed van koene scheppingsvreugd?
| |
| |
Madonna, maak je los vanaf je stenen wanden,
Schort je onkreukbaar kleed, verlaat je kleine zoon:
Hij speelt wel met het licht der kaarsen die nog branden,
Valt neuriënd in slaap naast je vergeten kroon.
Mij schuwen zij zo diep, mijn woorden, warme ogen:
Zij vrezen stil beangst dat ik de appel reik...
Door God bekende vrouw, kom af, doe hen geloven
In 't eenvoudsvol gebaar van de barmhartigheid.
Maar de zogenaamde Christelijke liefde dan, de zogenaamde Agapè, het caritatieve levensgevoel, het prachtige hoofdstuk uit de Bijbel I Cor. 13, hoor ik u denken! Geeft u aan Eros een niet véél te belangrijke plaats, die God alleen toekomt, is er geen diepe waarheid in Prof. Schilders' uitspraak dat ‘de erotische liefde tegen de Christelijke ingaat’? Krachtens mijn anders-zijn, mijn vrouw-zijn, een met het hart denkende, (Prof. Hendrix gebruikt in zijn inaugurele rede de term Erosdenken!) als een meer omvattend dan uiteenleggend wezen, onderschrijf ik ten volle de uitspraak van de vrouwelijke theologe Ds. Poortman ‘dat God onze Eros veredelen kan door de zogenaamde “Agapè” (de liefde waarover Paulus spreekt) en omgekeerd ons christelijk levensgevoel verwarmen en bekrachtigen door Eros!’ Wat voor de meer antithetisch aangelegde man dikwijls een of... of blijkt te zijn, kan voor ons vrouwen, experimenterend en ons bezinnend op het experiment, een ‘én... én’ worden, een gelukkig samentreffen van het ene en het andere, waarin de hogere Eros zijn plaats mag hebben en Gods geboden toch nergens geschaad behoeven te worden!
Mag ik het u nog eens met een Florentijns beeld verduidelijken? (U begrijpt hoe deze stad me gefascineerd heeft!)
Toen we het bekende Palazzo Vecchio te Florence binnenkwamen, in een zaal die men de grootste ter wereld zonder zuilen noemt, oefende een orkest Vivaldi. Klanken gleden langs de gobelins vol steigerende paarden en stervende mannen, drongen door tot in de kaartenkamer met zijn bronzen globe, werden hoorbaar in de intieme huiskapel, de stijlvolle kamers, dreven naar het studeervertrek vol verfijnde miniaturen. Toen we voorzichtig naderbij slopen zagen we de forse concertmeester zijn viool spannen, hoorden het rusteloos oefenen van de sierlijke violiste, de raadgevingen van de strenge, maar liefdevol leidende dirigent. Totdat op een enkel teken, al wat zich eerst onderscheidde in harde dissonanten, ongescheiden-melodieus inzette en opzong, het hele huis vullend met, zoals Christine d'Haen het noemt, ‘Vivaldiaanse, harmoniserende, zilveren klank’. Wezenlijk gehoorzaam aan Hem, die niet alleen in staat is een compositie te scheppen maar ook tot stralend
| |
| |
leven te brengen, durend oefenend, bereid zijnde tot musisch samenspel, waar en hoe ook (C'est le ton qui fait la musique) kunnen en mogen wij tenslotte een eenheidswerkelijkheid van levensgevoel ervaren, dat niet alleen anderen aanraakt maar boven alles ons onszelf gelukkig doet gevoelen in ons eigen, klein palazzo!
Als een allerminst verdiende, maar met hart en handen dankbaar aanvaarde genade wil het éne grote en hèrenigende leven zich tenslotte aan ons openbaren!
Genade
O God, de gave zo te mogen leven:
Gevuld tot aan de witalbasten rand.
Zo wijd, zo onbeperkt mijzelf te kunnen geven,
Zo op te laaien in een rosse brand
Die vreugdevonkend langs de loden wanden
Van dood en harde scheiding henenslaat,
Het leed verteert in zegevierend branden
Dat dionysisch naar de hemel slaat.
Ik ben zo dronken van Uw blauwe weelden:
Te moeten sterven en te mogen zijn.
Ik moet de dieren en de bomen strelen,
Mijn armen winden om den mens in pijn.
Ik heb de zuivere, schoongevormde dingen
Zo lief, bemin den man zo mateloos.
Mijn tuinen geuren, mijn fonteinen zingen,
Ik val U toe als volontloken roos.
Waarom ervaren we zo zelden of zo laat deze genade, leven we maar al te dikwijls in een grauwe mist van verkeer, terwijl we atmosfeer zouden willen scheppen, weten we onszelf nòch de ander te hanteren, vermoeden we diep in wel wie we zijn kunnen maar lijden tegelijkertijd aan een chronisch onmachtsgevoel, wij vrouwen hier en nu, bij wie de wereld allerminst begint, integendeel: te vroegtijdig eindigt! Wezens, die nog wel vaag een voorstelling hebben van wat de geboren ‘Femme inspiratrice’ vermag, maar in onbewust botsen met of noodzakelijk-pijnlijke aanpassing aan de man, helemaal niet bevredigd blijken te zijn door een moeizaam verworven emancipatie, door een, onze diepste vrouwelijkheid afzwakkende vermannelijking, ergens in een slop terecht zijn gekomen, existeren in een wereld zonder persoonlijk perspectief en initiatief. Ik geloof omdat we noch alleen noch aan elkaar een waarlijk matriarchaal bewustzijn ontwikkeld hebben.
Een bewust-Zjin dus, waarin er wezenlijk van ons uit iets begint, waarin we
| |
| |
het gegrepen zijn niet meer behoeven af te wachten, omdat we zelf in staat zijn om wie ook, wat ook, te bégrijpen! Een nieuw levensgevoel dus, dat ons in staat stelt de eigen ziel en de wereld rondom ons in een betoverend levende innigheid te doen functioneren Kortom, het vinden of hervinden van een geheel eigen mystiek, die op de bodem van onze ziel om verlossing, geboorte in het licht vraagt!
In een heel oud Nieuw-Testamentisch apocrief boekje - het zogenaamde ‘Aegypterbuch’ - vraagt een Sibylle aan Jezus ‘Wanneer Hij dan toch van plan is om weer te komen?’
‘Wenn die Frauen aufhören zu gebären’, luidt het geheimzinnige antwoord. Wanneer dus ons aller chromosomen door toenemende radioactiviteit verwoest zijn of, om het figuurlijk over te brengen, wanneer de wereld tenslotte overgelaten wordt aan het splijtende, zich logisch-toespitsende mannelijke denken, de laatste profetessen verstommen, de koninginnen onder ons volledig versagen?
Hebt u er wel eens over nagedacht dat wij als West-Europese, in het door het Protestantisme grotendeels bepaalde cultuurklimaat geen identificatiefiguur hebben, geen vrouwelijk spiegelbeeld?
Kan het Katholicisme verzacht en verwarmd worden door een Maria, krijgt een hogere, moederlijke wijsheid gestalte in de Sophia-figuur van het Grieks-Orthodoxisme, wij moeten existeren in een grotendeels door het patriarchaat geïnterpreteerde en beheerste wereld. Zou het ook kunnen zijn, zo heb ik me dikwijls afgevraagd, dat mèt het wegvallen van ieder typisch vrouwelijk symbool, het Logosprincipe zich ten koste van de Eros-gedachte ontwikkeld heeft, het in wezen antithetische, dat weinig ruimte laat voor het kosmische, mystische en musische dat onze sexe zo eigen is?
Wanneer Hella Haasse dicht: ‘En beitel mij maar met uw mes tot wijs en weerbaar priesteres’, horen wij verrast op: waar kunnen we dit dan nog ergens zijn? En lijkt de opmerking over Heloise die een ‘dochter van bisschoppen, een zuster van abten en een moeder voor de wereldkinderen’ genoemd werd (en dan nog wel nadat Abelard gecastreerd werd en zijzelf in een klooster gedwongen) geen sprookje van de volledig verdwenen al genoemde, ‘Femme inspiratrice?’ Het gemis van en het heimwee naar een meer door het vrouwelijke bepaalde godsdienst zal u blijken uit het vers:
Ecclesia
Moeder, je bent me vreemd geworden,
- en toch heb ik je nog zo lief -
Je hoekige, je harde vormen
bedden mijn hunkerend wezen niet.
| |
| |
Je bent zo luid, de oergeheimen
vibrerend in je lage stem,
vervluchtigden in koele rijmen,
een beeld dat mijn extase remt.
Moeder, waar zijn je wijze ogen
die - peilende - mijn nood verstaan,
me warm doorschouwen, ook al loochen
ik angst en kleinheid, in mijn waan?
Moeder, ben je een màn geworden?
Waar is je schoonheid, je muziek,
je lach, die boven smart en zonde
naar sluierijle verten wiekt,
Naar bruidelijke, blanke sferen
waar 't licht der zon de morgen roost,
waar mens nòch demon je kan deren,
omdat je in je Held gelooft?
Madame Pandit - de zuster van Nehroe - wordt wel eens ‘Die Rebellin in Seide’ genoemd. Waarom zouden wij - ondanks structuurstof en mohair - hier en nu geen zachtglanzende revolutionaires worden, die het vereenzelvigings-vacuum opvullen met onszelf - voor we er hopeloos in verdrinken - in een nieuw, gezond verlangen naar zèlfexpressie, zèlfverwerkelijking boven alles! Een bewustzijn, dat misschien gesterkt kan worden door de Byzantijnse opvatting dat ‘de heilige Geest de vertegenwoordiger van het vrouwelijke in God moet zijn: immers een vrouw alleen kan troosten.’
‘Aus dem Lächeln der Sophia ist das Weltall geboren’.
Goddelijke Sophia
Zij rijst omhoog: een vorstelijkheid
die nodend, kleurombrand,
haar armen naar de wereld breidt
Zij strekt zich wijd en zwijgende
tot kruis, tot bloeiend hout
voor elk die - hongerig, hijgende -
haar hoog figuur beschouwt,
Noodt stom, maar donkergloeiende,
| |
| |
- een vlam die niet verteert -
het langzaam-aan verbloedende
dat zich niet meer verweert.
Verholen sidderende werft
om hen in wie de engel sterft
Zij wacht - de dagen huiveren
Zij wacht - de jaren schuifelen
Zij wacht - de eeuwen fluisteren
elkaar het wachtwoord toe,
voor hun verzonken sluimeren
rond haar versteende voet.
Zij wacht - tot God haar handen stil,
Rondom haar heeft Zijn liefdeswil
Moet men door het concrete vrouw- en moederzijn heengaan om tot een, zoals u het noemt, matriarchaal bewustzijn te komen, zult u vragen.
Of is het mogelijk meer een zielsontwikkeling waaraan we, getrouwd of ongetrouwd, deel moeten en mogen krijgen, voor we ondergaan in onbevredigd, nerveus, meer en meer verschralend leven? Een prachtig antwoord geeft dunkt me hierop de Zwitserse dichteres Gertrud von le Fort in haar zeer lezenswaardig boek ‘Die ewige Frau’.
‘De jonkvrouw’ (het woord is mooier dan maagd), zo schrijft ze, ‘moet de gedachte opvatten van een geestelijk moederschap; omgekeerd moet de moeder weer geraken tot een geestelijke jonkvrouwelijkheid! Aan het gelukken van deze wederzijdse doordringing hangt het heil van ieder vrouwenleven af. Het gaat om de overwinning zowel van de jonkvrouwelijke als van de moederlijke tragiek!’
Worden we ongetwijfeld alleen vrouw aan de man (onverschillig of dit in een huwelijk gemanifesteerd wordt of wel als bevruchtende zielsaanraking ervaren): het beeld van ‘de grote Moeder’ zullen we zonder twijfel aan en mèt elkaar moeten ontwikkelen! Er is immers geen andere weg!
Juist omdat het hierin om doordringing gaat van het maagdelijke en moederlijke zullen de ongetrouwde en de getrouwde vrouw voor elkaar van de
| |
| |
grootste betekenis kunnen zijn. Voorbij aan welke vorm ook van rivaliteit, aan het misprijzend lachje en de alles bij voorbaat vernietigende kritiek, oog in oog ook met de eigen minder- en meerderwaardigheidsgevoelens, kunnen we in warme openheid verrassend veel van elkander leren. We zullen tot de ontdekking komen dat we in een levende, wezenlijke gemeenschap inderdaad ieder apart het wereldbeeld met zachte maar vormvaste vingers veranderen kunnen, als een geheim verband van ‘in zijde geklede revolutionaires’ een creativiteit kunnen ontwikkelen, die ook - ja juist - door de man aanvaard zal worden. Elkander herkennend als oerbeeld, als ‘Moeder aller levenden’, zal er een Sophiologische straling van ons kunnen uitgaan, weten we ons inderdaad (zoals de Rus Evdikomov het noemt) ‘aan de Heilige Geest gelieerd. (‘La spiritualité feminine apparaît sophianique et lieé intimement à l'Esprit-Saint’.)
Dat dit alles niet alleen maar individuele vrouwenpraat is, maar evenzo - o verrassing - aangevoeld wordt door de meer begaafde mannen van onze tijd, moge u blijken uit de volgende citaten.
Arnold Krieger vraagt in zijn ‘Kraft aus Liebe’:
‘Waar is het Matriarchaat in het Westen?’ ‘Wat een akelige degeneratie is het mannelijke zonder Eros’.
Friedrich Foerster klaagt: ‘Alle grote zieners hebben de tragiek van het mannelijke gevoeld. Men kan de heerlijke oude zang van de Benediktijnen: het ‘Salve Regina’ niet horen zonder het verlangen van de man daaruit te proeven, de vloek, die op het werk van mannen alleen rust, wanneer hij niet gezegend is door wat we het Mariaanse noemen’.
Jung schrijft in zijn ‘Antwort auf Hiob’:
‘Het protestantisme is een mannengodsdienst, die geen metaphysische representatie van de vrouw kent! Men kan evenmin de persoon van Christus door een organisatie vertegenwoordigen, als de Bruid door de Kerk’. Hij herhaalt nog eens in ‘De vrouw in Europa’:
‘Zelfs een God kan niet gedijen in een ondervoede mensheid. Op deze honger reageert de ziel van de vrouw: (het is of Eros die verbond). De vrouw van vandaag staat voor een geweldige cultuuropgave, die misschien het begin is van een nieuw tijdperk.’
De Russische philosoof Berdjajev schrijft: ‘De toenemende betekenis van de vrouw voor het komende historische tijdperk heeft met een voortzetting van de moderne emancipatie van de vrouw, die de vrouw met de man gelijkstelt en haar op mannelijke wegen zoekt te brengen, niets gemeen.
Niet de geëmancipeerde, aan de man gelijkgestelde vrouw, maar het eeuwig-vrouwelijke zal in de komende perioden van de geschiedenis aan betekenis winnen’.
| |
| |
Walter Schubart constateert in zijn ‘Erotiek en Religie’: ‘Wat de Protestanten niet hebben en wat zij weer ongedaan willen maken, dat is de opneming van Oosters-vrouwelijke potenties in de oerchristelijke geloofs- en gevoelswereld’, en: ‘De erotische factor der ziel heeft behoefte aan de heiliging van de creatieve vrouw’.
De Rus Paul Evdikomov schrijft in het voor ons vrouwen bijzonder lezenswaardige: ‘La Femme et le Salut du Monde’: ‘In zijn structuur is de man het beeld van God; hij is gelijk aan Hem, die Vader is in zijn wezen, en de meest vreemde ontdekking die ons wacht, is het feit, dat de man niet het vaderlijk instinkt bezit: veroveraar, avonturier, bouwmeester, is de man, niet vaderlijk in zijn wezen, en dat is eigenlijk een paradox. Het betekent, dat de man in zijn natuur niets heeft dat onmiddellijk en spontaan beantwoordt aan de godsdienstige achtergrond van het vaderschap. Het betekent, dat het godsdienstig principe in de mens in de vrouw tot uitdrukking komt, dat de bijzondere gevoeligheid voor het zuiver geestelijke in de anima is gelegen en niet in de animus. En dat het de vrouwelijke ziel is, die het dichtst de bronnen van de ‘Genèse’ nadert.
Dit is zozeer waar, dat het geestelijke vaderschap beelden van het moederschap gebruikt! Bijv. in Galaten 4: 19: ‘... Mijn kinderen, ter wille van wie ik weeën doorsta, totdat Christus in U gestalte heeft gekregen’.
Wat een verlangen naar en welk een begrip voor de grote Moeder in ons van de andere sexe, hoe duidelijk wijst juist de man ons hier de weg, heeft oog voor de ontwikkelingsgang van de vrouw der twintigste eeuw.
‘Kein Geist kann wachsen dem nichts Böses entgegensteht!’ Leven alle vrouwelijke en moederlijke gestalten tenslotte in ons, de non en de bacchante, de hetaire en de profetes, zo is het tegendeel van de grote Moeder de verschrikkelijke Moeder uit de mythologie, die het door haar gebaarde weer verslindt, de Medea, die haar kinderen vermoordt. Natuurvrouw blijvend, ontbrandt er tussen het demonische en het ‘daimoonische’, het vernietigende en het scheppende in ons een felle strijd, juist wanneer we dit creatief mater-zijn, in welke vorm ook, bevestigen willen. Men verbrandt vandaag aan de dag geen heksen meer, degenen die hun mystisch vermogen inruilden voor meer magische invloeden. Gedifferentieerder, in veel verfijnder vormen het andere aantastend, herkennen we aanvankelijk de sluipmoord van het boze in ons nauwelijks, menen recht te hebben op de moord der kritiek of verven rustig onze eigen trekken over een ons fascinerende, maar dominerende figuur.
| |
| |
het viel als een bloeddroppel in het gras.
in mijn vochtdonkere zak,
Ik ben bang voor haar zwaard
Ik zou immers mijzelf doden,
De herkenning, maar ook de beheersing, van deze, onze eigen ‘Goliatha’ door het hogere in ons, zal onze eerste opgave zijn, willen we überhaupt tot grote Moeder kunnen uitgroeien. Een archetype, dat we allerminst doden mogen (het ‘gij zult niet doden’ geldt ook hier) maar dat, mits wijs geplaatst en waakzaam behoed, tenslotte een evenwicht in ons zal gaan vormen, het besef levend houdt dat ‘zwei Seelen in unserer Brust’ blijven wonen, tenslotte ons in deemoed bewust maakt dat we zonder God niets doen kunnen.
‘Eerbiedig en behoedzaam samen zijn, in een zich belangeloos geven’, zo verheldert de welbekende Buitendijk onze opgave: ‘verwarmen en voeden en liefkozen is datgene, wat altijd en overal in mensen en in natuur en cultuur, het verborgene, tedere, fragiele, subtiel-kiemende oproept.
‘Dit geschiedt’, zo gaat hij verder, ‘in menselijke verhoudingen van vriendschap en liefde, in opvoeding en charitatieve arbeid, het geschiedt ook in alle kunst en niet minder in het verwerven van kennis, welke uit bewondering en verwondering, uit de liefde tot al het zijnde, haar oorsprong neemt. Het geschiedt ook in zelfontplooing van de persoonlijkheid, in de verfijning van gedachten, de subtiliteit van onderscheidingen en niet het minst in de vervolmaking van het geloof.’
‘Wat ze moet meedelen’, schrijft Paul Evdikomov in het al genoemde ‘La
| |
| |
Femme et le Salut du Monde’, ‘is geen enkele daad, ze moet slechts zijn wat ze in Gods gedachte was toen Hij haar schiep, moet voor de man een hulp zijn die hem past, door haar gaven tot ontwikkeling te brengen en de wereld te vullen met haar tegenwoordigheid. Medeplichtige van de tijd, omdat de tijd niet voor haar duurt, draagt ze, als steeds in verwachting zijnde, een groter stuk eeuwigheid in zich.
In haar stralende zuiverheid kan ze - maagd of vrouw - een spiegel zijn die het gelaat van de man weerkaatst, hem aan zichzelf openbaart en hem daardoor verbetert. Zij brengt hem tot voltooiing, door zijn eigen bestemming voor hem duidelijk te maken, juist door haar wordt hij gemakkelijker wat hij is! Eenheid brengen in plaats van versplintering, opkomen voor allen, hoe dan ook, die verdrukt worden, aan de wereld weer een ziel geven,
haar eigen ziel en het licht van haar lamp brandend houden opdat ook voor anderen de naderende Heer werkelijkheid wordt’.
Om nu tot het slot van mijn betoog te geraken en tot mijn uitgangspunt terug te keren: Geloven we dat we, uit een eenheid voortkomend, naar een mystische eenheid met God toegroeiend, ons hier en nu al als een
eenheidswerkelijkheid
openbaren mogen? Hebben we onze angst verloren voor het zélf enen en herenigen? Hebben we de man zo lief, dat we zijn tegenspeelster kunnen en mogen zijn, onverschillig of dit de eigen partner of een naaste is die binnen onze invloedssfeer geraakt?
Waar liggen bij ons de belemmeringen om uit te groeien tot een spiritueel moederschap, door natuur en geest gedragen? Geloven we, dat we elkander daarbij tot een oneindige hulp kunnen zijn, een geheim verband vormen kunnen, dat is: samen leren hoe we met behoedzame, maar vormvaste, handen het wereldbeeld veranderen kunnen? Willen we barenden en herbarenden blijven, de pijn betalen voor kostbaar-gewonnen, nieuw leven? Willen we onze ziel aan al het rondom ons zijnde schenken, hebben we de moed om medeverlossenden naast de éne grote Verlosser te zijn?
Geloven we in de woorden van die Verlosser zelf, dat ‘er stromen des levenden waters’ uit ons binnenste zullen vloeien, of ‘dat het in ons worden zal als een fontein springende tot in het eeuwige leven?’ Geloven we dat het de diepste zin heeft dat Hij zich tijdens zijn omwandeling op aarde het eerst aan een vrouw als Verlosser openbaarde (de Samaritaanse), Maria Magdalena ontmoette, direct na zijn opstanding?
Zullen onze lampen werkelijk helder branden wanneer Hij, in de tijd, weerkomt om ons stukwerk te voltooien, hebben we dan ook onze zusters zoveel olie uit onze lampen meegegeven, dat we ons als het ware als een olievlek over de wereld verspreid hebben?
Zullen we het dan, fluisterend of met een jubelkreet, midden in het leven of eenzaam onze handen vouwend in een ziekenhuisbed, een der allerjongste dichters van Nederland na kunnen zeggen: ‘Ik heb liefde geschapen?’
|
|