Ontmoeting. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
W.N. Visserman
| |
[pagina 300]
| |
ven. Hoe vaker men het leest, hoe dieper het wordt: steeds meer wijken de dikke, op het eerste gezicht grappige wanden van de werkelijkheid en worden diepere, ongrijpbare werelden zichtbaar. Heeft het komische al een sterk explosief karakter, daar het een gespannenheid verrassend oplost in een ander zijns-gebied, plotseling overschakelt op een onverwacht terrein (door middelen als rolverwisseling, misverstanden, woordenspel e.dgl.) en is het in wezen onschuldig, daar het bestaande deze opheffing goed verdraagt, de satire valt bitter en opzettelijk de gegeven werkelijkheid aan, met de duidelijke bedoeling haar te vernietigenGa naar eind2). Ook Böll's satires willen de harde werkelijkheid verbrijzelen en - het puin ruimen om nieuwe, dieper liggende lagen bloot te leggen. Want, na onze duizeling, als het stof opgetrokken is, zien we het wezen. Achter de tastbare werkelijkheid ligt het Niets. Met dit motief begint het verhaal. Dr. Muske, cumlaude gepromoveerd psycholoog, verbonden aan de afd. cultuur van een grote, moderne radio-studio, houdt ervan, zijn dag te beginnen met, via de doorlopende lift, zich even in de hoge, lege ruimte boven in het gebouw te bevinden. Deze dagelijkse angst doet hem even opgaan in het Niets, ‘die Leere’, ‘der unverputzte Raum’ en laat hem dan ‘heiter und gelassen’ afdalen naar zijn werk. Hij weet van de leegte achter het rumoer, maar eigenlijk bemint hij, zij het niet zonder angst, deze stilte. Zijn dagelijkse ‘existentielle Turnübung’ houdt hem geestelijk lenig. Hij speelt met het vacuum, is zich iedere dag bewust van het bestaan daarvan en kan daarna pas welgemoed werken. Deze leegte, deze stilte achter de drukte, lijkt me het grondmotief van dit verhaal. Maar ze is niet zinloos, niet leeg van existentiële angst, ze heeft een vulling, die Murke ‘heiter und gelassen’ zijn ‘Arbeit, die er liebt und versteht’ doet verrichten. Tegen de hardheid van de werkelijkheid botst hij dagelijks: nu tegen de vitaliteit van zijn ‘Intendant’ (programmaleider v.d. omroep) dan tegen de omzwaai, en de daarmee verbonden werkzaamheden, van de ‘grote’ kunsthistoricus Bur-Malottke. De intendant is vitaal en gezond, leeft ongecompliceerd, op effect berekend, licht door de publieke mening beïnvloed, hij wendt zich met het keren van het getij en is nu anti-militaristisch: militairisme wordt nu niet meer gevraagd. ‘Sie brauchen den Satz nicht zu wiederholen, wir sind nicht Beim Militär’. In Murke ziet en vreest deze intendant, eine intellektuele Bestie', gevaarlijk door zijn reflexiviteit, zijn zwijgende aanval op geveinsde zekerheden. Dieper gaat de aanval op Bur-Malottke, die, aanvankelijk, ‘an der religiösen Ueberlagerung des Rundfunks mitschuldig’, in een voordracht over het wezen der kunst het woord God herhaaldelijk bezigde en nu toch maar God ‘streichen’ wil en vervangen door de ongevaarlijker wending ‘jenes höhere Wesen, das wir verehren’. Hij vindt het de moeite niet, de hele voordracht opnieuw uit te spreken: God kan geruisloos verdwijnen. Hier zet Murke's aanval in. Het is een hecht bolwerk, deze erkende autoriteit, die zoveel kunst- en cul- | |
[pagina 301]
| |
tuurhistorische werken op zijn naam heeft, maar des te dieper is de voldoening, deze man met zijn eigen leegte te confronteren. Voldoening gepaard met angst, want overal, waar Murke met het harde leven in aanmerking komt, benauwen hem de geluiden, krimpt hij ineen bij het breken van de stilte, lijkt hem de taak niet te overzien, wil hij terugdeinzen voor de schijnbare onwrikbaarheid van de werkelijkheidsmassa, die zijn leegte achter de strakke maskers van ‘Pünktlichkeit’ en ‘Disziplin’ verbergt: Bur-Malottke komt op de seconde precies binnen en in de cantine heeft de intendant laten schilderen ‘Disziplin ist alles’. De aanval richt zich op ‘der kasuale Bezug’ in Bur-Malottkes voordracht. Deze is nl. niet duidelijk: God was vervluchtigd in de naamvallen der werkelijkheid, en deze casus worden er nu uitgeknipt; in elk cartonnen doosje ligt een naamval, hopeloos uiteengevallen, om er het vage ‘höhere Wesen, das wir verehren’ voor in te voegen. God stond in de voordracht onveranderd door naamvallen, ‘jenes höhere Wesen’ is flexibel. En als Bur-Malottke de vocatief, het gebed dus, spreekt, bereikt Murke's aversie zijn hoogtepunt. Hij verzoekt zijn correct gepijnigde slachtoffer deze te herhalen, om dan later de slechtste vocatief in de band te plakken. ‘Er hasste diesen grossen, dicken und schönen Menschen’. Een van de weinige keren in Böll's werk, waarin de haat zich niet tegen een levenshouding, maar tegen een mens zelf richt. Murke speelt met hem, ‘ich erlaube mir, Sie darauf aufmerksam zu machen, Herr Professor, dass es nicht gut wirken wird’, en laat de opgeblazenheid ineenzijgen tot een onbeduidend en zwetend niets. Als dan later de band wordt afgehoord is na de vervanging van God door ‘jenes höhere Wesen, das wir verehren’ de toespraak één zinloze frase geworden. God laat zich niet ongestraft verwijderen. Waartoe dienen de geluiden in deze wereld? Als men Bur-Malottke driemaal gehoord heeft, is het niet uit te houden. De intendant zweet bij de gedachte, dat hij B.-M.'s gehele gesproken werk zou moeten aanhoren voor een totale correctie. En Humkoke, een der medewerkers, was na driemaal een rede van Hitler te hebben gedraaid, om er 3 minuten zendtijd op te bekorten, geen Nazi meer. Het lawaai, de grootdoenerij, de woorden zijn in de wereld, opdat de mens er door heen de leegte zou zien en in het zwijgen, er achter, God herkennen. Overal botst de mens op de hardheid: de ‘Schrörschnauzaschenbecher’, die in de lift hangen, zijn een functieloze pronk, de dingen in de studio, tapijten, gangen, meubels, schilderijen zijn mooi en smaakvol, maar Murke klemt een ‘kitschiges Herz-Jesu-Bildchen’ tussen deur en wand, een stukje eenvoudig oer-christendom in een protserige wereld. Onder dit plaatje van zijn moeder stond: ‘Ich betete für Dich in Sankt Jacobi’, en zo hangen de gebeden der heiligen, hun vrome gedachten, hun simpel geloof in een dikdoenerige, zinloze wereld. Zelfs op de voorwerpen richt zich de aanval. De voor zijn eigen woorden terugdeinzende Bur-Malottke, die zijn eigen God (‘siebenundzwanzigmal von Ihnen gesprochen’) niet mee wil nemen, deze in | |
[pagina 302]
| |
de kern geraakte comediant, die zwetend de hoffelijke pijniging ondergaat, staat naast de vitale, slechts op de buitenwereld ingestelde intendant en anderen als de artist Wanderburn, die zijn medewerkers voor de radio waarschuwt. ‘Er macht uns alle kaputt’. Hij heeft nl. juist veel geld gekregen voor een lichte bewerking van het boek Job. Toch een sympathieke man, al moet men voor hem oppassen, omdat hij van iedere 5 minuten, dat hij in een boek leest, een uitzending van 2 uur maakt; maar hij heeft een geweten. Ook de roodharige zangeres met haar dikke romantiek ‘Nimm meine Lippen, so wie sie sind, und sie sind schön’ is eigenlijk onschuldig. Ze heeft verder niets dan deze sex en ze lacht, omdat iedere diepte ontbreekt. Het instorten van de hele luide, zelfverzekerde, voze wereld, het puin-ruimen is nodig, om de stilte hoorbaar te maken. Er is een gemeente van zwijgenden in deze wereld. De technicus en Murke wisselen samen geen woord, hoogstens een blik of een glimlach, maar ze begrijpen elkaar zwijgend en rokend (‘Wenn es überhaupt Freundschaft auf dieser Welt gibt, dann ist dieser Naam mein Freund’) en Murke's vrije tijd, de retraites na alle rumoer, brengt hij op zijn divan door, in rokend en zwijgend staren naar het ‘witte’ plafond. Telkens en onverwacht is er, ook op de voorgrond van het leven eenvoudige goedheid. Wulla, de dienster in de cantine, is een goede, bezorgde ziel, die haar hoofd schudt om de spilzucht der luid over kunst schreeuwende ‘vrije medewerkers’, waarvoor Murke ineenkrimpt. En ze zegt: ‘Sie sollten Ihren Urlaub nehmen, Herr Doktor, und das Rauchen besser lassen’. Het is de simpele goedheid, de zuivere ontferming in deze wereld als de ‘Mitleidsfrage’ die de onhandige, onwetende, naieve Parsifal zoekt. En de technicus is een engel, omdat hij de verantwoordelijkheid op zich neemt, om alle bandsnippers met het woord God in een andere band te zetten. Een echte engel, een boodschapper. Hier wordt het verhaal diepzinnig, want het was toch niet alleen Bur-Malottkes God, het was God Zelf, die, los van de klank van deze ijdele stem, een functie had en opeens op de, in zwijgen verklinkende vragen van de atheïst een verrassend antwoord geeft. De vertwijfelde vragen klonken in een grote, lege kerk en de heel eenvoudige oplossing, zo eenvoudig, dat het een genade is, als een mens op de gedachte komt, is: ‘Es soll einfach eine Stimme sagen: Gott - sie müsste sozusagen in einem anderen akustischen Raum sprechen.’ Vanuit een andere wereld klinkt dit antwoord, hier spreekt God Zelf, losgemaakt van Bur-Malottke. Zo verkondigt men in de van zichzelf vervreemde wereld de Heer. Zo is een gewoon mens een engel. Maar het diepste in dit verhaal is het verzamelde zwijgen. Achter alle rumoer, alle gewichtigdoenerij, alle ‘Streberei’, alle verzamelde werken ligt het zwijgen, dat Murke verzamelt en in één band samenvoegt, die zijn grote troost is. ‘Ich habe erst drei Minuten, - aber es wird ja auch nicht viel geschwiegen’. Op de mededeling, dat het toch verboden is, stukjes band mee te nemen, vraagt Murke: ‘Auch Schweigen?’ Dit zwijgen behoort tot een andere wereld, even- | |
[pagina 303]
| |
als de stem uit een andere akoestische ruimte. Dit is de doorbraak van de heiligheid in dit bestaan: samen vormen de verlegen stiltes, de onbeantwoorde schreeuwen van de atheïst, de zuchten, het absolute zwijgen het kostbaarst bezit van Murkes religie. Let eens op het mooie meisje, dat zwijgen nog erger vindt dan de onzedelijke dingen, die sommige mannen van haar vragen. Ze is alleen maar vervuld van haar mooi-zijn. ‘Ach Rina’ zegt Murke, ‘wenn du wüsstest, wie kostbar mir dein Schweigen ist.’ Hij wil haar hogere Ik bewust maken - maar ze ziet dit niet, omdat ze mooi is, alleen maar mooi. Als ze maar 3 minuten kon zwijgen, behoefde hij niet uit bandjes te knippen, lag de witte stilte niet in snippers verward door de wereld. ‘Du weisst doch, was Schneiden für mich bedeutet’. Maar het lukt niet, elk zwijgen wordt doorbroken door de telefoon of enig geluid ‘deser werrelt, die soo dwerrelt’, het ‘oogenblick gaet voor 't eeuwigh’. En het meisje blijft alleen maar mooi. Ze gaan samen naar de bioscoop. ‘Darf ich jetzt wieder sprechen? Ja, sagte Murke, sprich!’ Het is juist de stilte, die Gods aanwezigheid verraadt. Niet het woord God, ook dat is maar een klank, die je van de ene band waar het zijn zin verloren heeft, op de andere, waar het vragen oplost, kunt zetten. Er is ten laatste een stilte der zielen tot God. In alle zuchten en vertwijfeling is Hij veel meer nabij, dan men vermoedt, ja, Zijn presentie blijkt uit dit zuchten, dat uiteindelijk toch tot Hem is. Hierin ligt het diepere geheim van de heiligheid in dit leven, die deze satire bloot wil leggen. Ze blijkt uit enkele eenvoudigen, die engelen zijn, ligt in flarden, schijnbaar verward, door het bestaan, fluistert in stille gebeden maar is dieper dan alle ademen en zuchten, alle wanhoop en zelfvervreemding. Of, zoals de Thomist Josef Pieper het zegtGa naar eind3): ‘Man kann es nicht zu oft wiederholen: dass nur, wer schweigt, hört, und dass durchsichtig nur ist, was unsichtbar ist’. Gods grote heiligheid is in dit zwijgen, dat de wereld niet kent. Zijn verschijning is niet in de wind, niet in de aardbeving, niet in het onweer, niet in het vuur, maar in het suizen van een zachte koelte. |
|