C. Ouboter
Correctie bij een gedicht van Hölderlin
Das Angenehme dieser Welt hab'ich genossen,
Die Jugendstunden sind wie lang! wie lang! verflossen,
April und Mai und Julius sind ferne,
Ich bin nichts mehr, ich lebe nicht mehr gerne!
In mijn beschouwing over poëzie-puur en poëzie-soda - zie Öntmoeting, juli '62, blz. 243 - is de dichter Hölderlin door een verminkt citaat onrecht aangedaan. Enkele lezers zijn zo vriendelijk geweest, mij hierop te wijzen en ik meen niet beter te kunnen doen dan het gehele vers over te nemen, terwijl ik mijn spijt betuig over zoveel vluchtigheid ten aanzien van een van de grootste dichters die Europa heeft voortgebracht. In mijn geest was het gegeven citaat zo verarmd, dat ik de geestesziekte waaraan de dichter reeds enkele jaren leed toen hij dit vers schreef, de oorzaak achtte van wat ik de verarming van zijn taal heb genoemd. Dit soort oorzakelijkheden is meestal zeer dubieus. Nu ik van heler harte deze correctie heb aangebracht, blijft alleen de vraag of er nu aan mijn beschouwing over poëzie in het algemeen en aan mijn confrontatie van het vers van Lucebert met dat van Hölderlin ook niet iets wezenlijks verandert.
Ik meen van niet en zou dat graag nog even willen toelichten.
Wanneer men de laatste verzen van Hölderlin legt naast de oden, elegieën en vaderlandse gezangen, blijkt hoezeer de poëtische dictie bij de dichter ingekrompen is. Wat blijft is dan lyrisch nog wel zeer de moeite waard en getuigt, juist wanneer men rekening houdt met de biografische gegevens, van een groot dichterschap.
Vergelijking is hachelijk, op het randje van onbillijkheid, maar kan ook het beeld van een gedicht verlevendigen, doordat zij het even uit een bepaald waardeschema licht. Daarop is mijn beschouwing gebaseerd.
De vergelijking tussen de beide verzen is hier mogelijk doordat beide, nog afgezien van een mogelijke invloed van Hölderlin's poëzie op Lucebert, een zelfde beweging vertonen, dat wat ik afnemend heb genoemd. Het vers van Lucebert is dan rijker, genuanceerder, meer op de ruimte afgestemd, dan dat van Hölderlin. Maar van verarming van taal, die ik Hölderlin toedicht, meen ik niet meer te mogen spreken. De laatste verzen van deze dichter zijn dieper in de wig geschoven, hebben minder ruimte, dragen het teken van het afnemend en dat in typisch contrast met het vers van Lucebert, dat t.o.v. zijn thema ‘afnemend’ bijna paradoxaal mag heten. Hölderlin is daar consequent. Graag wil ik de indruk wegnemen alsof het vers door deze consequentie ook maar enigszins geschaad zou zijn.