| |
| |
| |
C. Ouboter
Grensoverschrijding in de poëzie
De vraag lijkt puur theoretisch, formeel, de vraag naar zin en functie van de aparte bundels in het totale werk van een dichter. De filologie heeft misschien belang bij het napluizen van dergelijke vragen. Of men begrijpt beter hoe een bepaald oeuvre tot stand gekomen is, een kwestie die meer mensen interesseert dan de filologen alleen. Er komen in dit tussengebied tal van vragen op, zo b.v. deze: wanneer en waarom bundelt de dichter? Geven hier zuiver materiële factoren de doorslag, een uitgever die al maar vraagt om meer werk, hoeveel verzen op een katerntje gaan, enz.? Het zou dwaas zijn, deze factoren te elimineren. Ze liggen het meest voor de hand. Maar ze zijn vrijwel altijd verbonden met minder grijpbare factoren, dat wat de dichter voor ogen heeft gestaan, toen hij het ene vers accepteerde en het andere liet overstaan of helemaal van publicatie uitsloot. Juist waar het deze niet directe zichtbare gegevens betreft, tot aan de imponderabilia toe, zou het wellicht dienstbaar zijn, bijna stoffelijke kwalificaties en gradaties toe te passen. Op gevaar af van het invoeren van een scholastiek, van een even schoolmeesterlijke als onwezenlijke onderscheiding, zou het, mits men het gevaar onder ogen durft te zien, de moeite lonen, te zoeken naar bepaalde motieven waaromheen zich verzen groeperen binnen een bepaalde bundel. Een andere belangwekkende vraag is die naar het soortelijk gewicht van bepaalde poëzie. Waarbij een licht s.g. nog niet kwalitatief minder behoeft te zijn dan een zwaarder. In deze kroniek zullen wij met deze vragen kennis maken en proberen of ze tot nieuwe en misschien toch weer oude antwoorden leiden, in elk geval helpen bij een zo zuiver mogelijk begrip.
Over imponderabilia gesproken, wat een mens ook overwegen mag, de dood komt, zelfs waar hij zijn schaduwen vooruit werpt, altijd van de andere kant. Daar ligt nu voor ons de laatste bundel van Gerrit Achterberg, Vergeetboek (Querido, 1961). De dichter leefde nog op het moment dat de bundel verscheen. Het loont de moeite, de critische reacties voor en na het sterven van de dichter te vergelijken. De dood heeft een metaphysiek element ingebracht, dat zelfs de scherpzinnigste critiek eenvoudig verschoven heeft. Ik geloof dat de gestorvene deze radicale verschuiving gehonoreerd zou hebben. Hij had het gezien als de kostelijkste grap die de Eeuwige zich met ons mieren, met ons mensen, veroorlooft. Het lijdt immers geen twijfel dat de dood van de dichter de koersen van zijn laatste bundel heeft doen stijgen. Op z'n minst heeft deze definitieve ingreep de aandacht van critici en lezers gescherpt. Wat velen een overgang geleken heeft, is plotseling een laatste woord geworden. Er zijn verzen die daarop duiden. Elementen in de critiek die vroeger slechts een speculatief karakter konden dragen - soms leek het alsof de dichter daartoe
| |
| |
zelf aanmoedigde - krijgen nu vrij spel. Een virtuoze, bijna alchimistische, interpretatie-kunst kan, nu de definitieve streep getrokken is, naar hartelust het werk doorploegen. Of, het tegengestelde is ook mogelijk - wij hebben daar als redactie op gewezen - die streep verlost ons juist van een dergelijke interpretatie. De dichter is verlost van alle spoken en het menselijke in zijn gigantisch werk komt simpel voor de dag.
Wat mij het eerste opvalt in Vergeetboek is de lossere greep. In fysiologische termen uitgedrukt: Diastole, een term die wel meer overdrachtelijk gebruikt is. In dit losser verband vinden dan verscheidene groeperingen van verzen hun plaats. Het lijkt wel alsof de verzen met een groter gemak, in een bepaalde routine, zijn geschreven.
Het hoofdmotief van deze poëzie, de verbinding met de gestorven geliefde, krijgt in deze lossere greep, ook een minder obsederend karakter. Nuchter en eerlijk als dit werk is, komt dat, zonder welke maskerade dan ook, voor de dag. Geen moment heeft Achterberg dit motief kunstmatig in leven gehouden. Misschien klinkt er zelfs wel spot door over de vele commentaren in de tweede terzine van het sonnet Terra Incognita
Om u is het aan elke plaats begonnen.
Ik ben u blijven volgen op de voet.
Niets wat ons van elkander raken doet
dan tijdsverloop, tot ommezien bedwongen.
Ik heb mij zo ver aan u opgedrongen,
dat gij onwillekeurig mee gaan moet.
Over hoogvlakten en voorbij landtongen
werd gij uw eigen kronkelende stoet.
Een karavaan trekt om de aarde heen
en krijgt haar wegen op de wereldkaart,
diep in het lege nog een stippellijn.
Schimmen en evenbeelden lichten na,
door reizigers tot raadselen verklaard
en overlevering van lieverlee.
Werkt de dichter niet mee aan een zekere ontmythologisering? Ik geloof zelfs dat hij zijn lezers en critici, reizigers hier genoemd, daarin ten volle betrekt. Deze poëzie verdraagt een ontmythologisering, omdat de mythe, het spel van de verbeelding, het in elkaar grijpen van lot en creatief vermogen, echt geweest is en echt blijft, ook waar de dichter tot het ‘ommezien’ gekomen is. Blijvende trekken, b.v. nuchterheid, een calvinistische nuchterheid - Achterberg is daarin de tegenvoeter van De Merode - zijn ook in deze bundel te
| |
| |
vinden. Nuchterheid die de gemeenzaamheid niet versmaadt en op boerse wijze aan het goddelijke gestalte geeft. Christus, koopman in oudroest, die met de Vader smoest is een metafoor die velen aanstoot zou geven, had Achterberg er niet zijn naam onder gezet. Maar het beeld is echt, het hoort bij de grond waarop de dichter geleefd heeft.
De tegenstelling met De Merode is niet absoluut; er zijn zelfs heel wat punten van overeenkomst, een bepaalde magische inslag. Achterberg brengt het daarin verder. Dichtkunst benadert bij hem de grenzen van de alchemie. Hij mist daarentegen de gevoelsextase die De Merode hoog deed stijgen en diep deed vallen. Er staat in Vergeetboek één lang vers, met ongelijke maar meestal korte regels - voor Achterberg een vrije vorm -, dat het wezen van zijn dichterschap even helder verlicht, ook het verschil met die andere Christendichter duidelijk maakt, het vers Aquarium.
Laat mij dadelijk verzekeren dat het gedicht culmineert in een passage waarin de dichter zich absoluut van de vis distancieert: ‘O vis waarmee het bezig is / wat ik niet heb: verheffenis / op eigen kracht en zinken / door drempels van verdrinken / symbool van God de Zoon / om ons verdiende loon.’
Maar het is niet de pointe, de moraal, van het gedicht. De distantie moge dan in het gegeven citaat absoluut zijn, naar Schrift en calvinistische belijdenis, ze heft zichzelf, wat de vis aangaat, weer op. Er is een zekere congenialiteit tussen de dichter en zijn vis, nader bepaald tussen Achterbergs dichterschap en het vissenbestaan. Het tweede citaat: ‘De watervracht naar omhoog / en de evenwichtelleboog / grondvesten iedere vis / waar deze toevallig is. / Met minder kan hij niet toe / en meer wordt hij nimmer moe / diepzinnig te verplaatsen / in een voorzichtig haasten; / een vrijheer onbetwist, / als hij niet beter wist; / de staart met zachte zwenking / aanhoudend in bedenking.’
In de eerste vier regels een evenwicht tussen iets dat vast en iets dat wisselend is, wat men ook in Achterbergs gedichten terugvindt. De vogel kan vallen, de vis verplaatst zich. Hij is gegrondvest in het water en hij is daar toevallig, dat wil zeggen nu eens hier dan eens daar. Aan deze twee factoren, een constante en een variabele zou men dit dichterschap kunnen beschrijven. Het zijn geen esthetische, het zijn metafysieke categorieën.
Een fragment als dit geeft ook heel wat materiaal aan de taaltechnische kant. In het eerste citaat, in het gedicht onmiddellijk aansluitend op het tweede, komt die wonderlijke wending à la Achterberg voor ‘O vis waarmee het bezig is wat ik niet heb’. Een mengsel van stunteligheid en uiterste directheid. Maar poëzie-technisch is er geen sprake van stoten en verwringen, het glijdt als een vissenlijf voorbij.
Materiaal te over biedt deze vrij losse bundel. Er zijn verzen die aan Jac. van Hattum doen denken, vlot satirisch. Er zijn vaardige verzen die dicht bij de rederijkersschool staan. Er zijn verzen die van een nabije dood spreken, van een misschien daarmee samenhangende ontpersoonlijking. Maar de dood was altijd midden in het leven en men zij voorzichtig met toepasselijkheden. Men
| |
| |
zou waarschijnlijk meer in de geest van de dichter oordelen als men de samenstelling van deze bundel vrij toevallig achtte. De eenheid van de vorige bundel Het Spel van de Wilde Jacht, een cyclus, liet eenvoudig veel overschieten, wat nu in deze bundel is ondergebracht. In een recent artikel in De Gids is studie gemaakt van de verborgen chronologie van Achterbergs werk. De rangschikking van de verzen is niet naar chronologische orde.
Het vers Gravure bevat een datering, het moet uit 1955 of voorjaar 1956 stammen. Wellicht is meer uit diezelfde tijd, zelfs van vóór de voorlaatste bundel. In dit opzicht zal Achterberg de filologen heel wat te doen geven. Honni soit... Zijn lezers zonder deze vakkundige preoccupatie geeft hij minstens evenveel te doen. Deze dichter heeft ons in en via zijn speciale gegrepenheid het leven, het heel speciale, terra incognita, en toch ook weer ons aller leven rijker en dieper doen vatten. Scherper geformuleerd: wars van alle gangbare en verhandelbare vroomheid heeft hij ons in einer Welt ohne Gott (Bonhoeffer, slordig geciteerd) de metafysieke navel van het mensenleven getoond. Wij zijn dankbaar voor dit leven, zijn het in groeiende mate.
De poëzie van Leo Vroman kan ik alleen met paradoxen te lijf. Iedere typering vraagt tegelijk om een tegengestelde formulering. Zou ik b.v. willen stellen dat Vroman een uiterst gespecialiseerde poëzie schrijft, een specialisme dat soms, o ironie, aan de wel heel speciale Achterberg doet denken, dan moet deze bewering meteen gerelativeerd worden door de constatering dat Vroman zijn gedichten met een zekere opzettelijkheid midden in het gewone leven stelt. Sterker nog, hij is er op uit, zijn gedichten zoveel mogelijk te ontdoen van de nimbus die zich steeds weer om de poëzie vormt als een stralenkrans om de maan in een vochtig klimaat. Nu zijn deze twee tendenzen natuurlijk niet in absolute tegenstelling. Specialisme en woorddemocratie kunnen heel goed samengaan. Iets dergelijks vinden wij immers ook bij Achterberg. Terwijl het thema van een bepaalde poëzie zich hoe langer hoe meer toespitst, wint de taal aan gewoonheid, directheid: achteraf bezien, kan het een natuurlijk gevolg van de toespitsing zijn.
De vergelijking met de unieke, titanische Achterberg, levert enkele belangwekkende gezichtspunten. Terwijl Achterbergs specialisme in het anorganische ligt, heeft Vroman voor zijn poëzie het veld van het organische, het biotische, gekozen. Achterberg haalt zijn materiaal vaak bij de chemie, Vroman bij de biologie. Uiteraard, hij is bioloog. Beiden hanteren de poëzie als een middel tot onderzoek, verkenning in een onbekende, fantastische, wereld. Beiden doen dit met een ijzeren consequentie, maar tevens niet zonder moedwil. Hun werk vertoont sporen van een zekere uitgelatenheid, soms zelfs kwajongensachtigheid. Maar deze moedwil blijft meestal zo zeer in evenwicht met hun zucht tot consequentie, hun verbetenheid, dat men, bij het een gekomen, steeds weer naar het andere zoekt en zo deel krijgt aan een oeuvre dat nooit uit zijn momenten, uit zijn extravaganties, is te begrijpen en te beoor- | |
| |
delen. Hoe groter de extravagantie, de moedwil, hoe groter, althans als regel, de spanning in het geheel.
Misschien valt daar bij Vroman een groeiende voorkeur voor het langademige gedicht uit te verklaren. Zijn laatste bundel Twee Gedichten (Querido, 1961) heeft na de variaties rondom het lange gedicht De Ontvachting zich nog verder in deze richting ontwikkeld. Er is een typisch verschil tussen deze twee gedichten als tussen licht en donker. Het eerste, waarin ik en jij de hoofdfiguren zijn, zou men de daghelft, het tweede de nachthelft kunnen noemen. Het thema van beide gedichten is het zelfde: zo ongeveer ontwikkeling, mutatie, op het laatst zelfs geschiedenis van het leven. Stijlvormen, woorden zelfs, zijn in deze stroom, deze voortdurende wisseling, opgenomen. Het boeiende in dit poëtisch experiment is dat de zojuist aangeduide compensatorische tegenstelling als een fijne substantie over beide verzen is verdeeld. Nergens worden deze verzen biologische of dieptepsychologische theorie à la Jung.
Citeren, ter adstructie, uit deze poëzie is uiterst moeilijk, omdat het moment zelden typisch is voor het geheel. Als bij een wetenschappelijke verhandeling is de lezer verplicht het geheel te lezen, in zich op te nemen, zo hij ooit wil komen tot een visie op dit geheel. Hier stoten wij tegelijk op het grote verschil met Achterberg. Achterbergs stormloop op de overzijde, de metaphysieke inslag van diens werk, brengt een zekere geleding en leidt tot een poëzie van korte verzen, met zelfs een voorkeur voor het sonnet. Vromans poëzie is stromend. In plaats van geledingen vinden wij daar mutaties. Zelfs het onderwerp van zijn gedichten is het stromende, het springende, leven. Het metaphysieke element verbergt zich bij Vroman achter spot, al is het goedmoedige spot. Tenslotte, zo omzichtig mogelijk gekozen, een enkel citaat, zowel uit het eerste als uit het tweede gedicht. Uit de daghelft van het eerste de wisseling tussen spel en ernst, de uitwisseling tussen ik en jij: ‘Helaas, dit zoek ik het meest: / het schadeloos besmetten / van je alledaagse leven / om je bijvoorbeeld even / het optellen te beletten / van geld, het verdelen van pap. / Dit klinkt misschien als een grap, / een fladder-, een eiwitlicht, / of zelfs kodderig gedicht. / Het is mij dodelijke ernst. / Besef wat ik met je doe: / ik smijt woorden op je open / eigenaardige ogen / en je dicht lijkend hoofd van jut / verandert; wil je beweren / dat je schedel, hard genoeg / om keistenen te bezeren, / tegen dit vers is beschut? / Als je alles vergeet wat je ziet / ben je veilig; anders niet.’
Dat is dan een citaat uit de daghelft, de vrolijke, lichte kant. Maar het is in de stroom der mutaties een vaste, een serieuze kern, een van Vromans oerpatronen. Het geeft de ik-jij relatie, iets verder in het gedicht nog nader uitgewerkt en daaromheen het chaotische, alles doordringende leven. De poëzie heeft zich geschaard aan de zijde van dit paniek brengende leven. Zij is geregeerd door de paniek en zij hanteert de paniek.
Ook het tweede gedicht, in het teken van de depersonificatie in de droom,
| |
| |
panischer nog dan het eerste, met de donkerheid van het bloed, kent tenslotte het ik-jij als enige burcht temidden van de chaos. Het liefdespaar dat uit de droom oprijst, met alle trekken van depersonificatie, het paar dat door de verbeelding is uitgedacht, vindt het ik-jij tegenover zich in het niet geheel bevrijdende slot
Vreemd hoe het paar dat ik bedacht
Tineke, Tineke, lig vannacht
Natuurlijk kan degene die mij tot hiertoe door Vroman heen gevolgd is, vragen wat de betekenis, preciezer nog, wat de waarde is van deze laat-experimentele poëzie. Bij al het curieuze van het experiment lijkt ze zo willekeurig, onbestendig, kunstwerk misschien in wording, maar toch nergens klaar, werkstuk, kunstwerk dat bestand heeft boven het moment waarin het ontstond.
Gaarne zou ik deze vraag willen bewaren voor een apart essay, dat zich zal bezig houden met poëzie in het algemeen en waarin de brief die Vroman aan Bert Voeten geschreven heeft ter sprake zal komen. De twee gedichten zijn bedoeld als illustratie bij deze brief. M.a.w. poëzie is hier zo functioneel geworden als het reageerbuisje in het laboratorium. En de vraag doet zich voor: is dat nu modern of kennen wij dit verschijnsel ook uit het verleden?
Onze gang van bundel tot bundel is al evenzeer gekenmerkt door mutaties als de poëzie zelf die wij ditmaal bespreken. Er is ook een stroom, zij het een grillige stroom, iets gemeenschappelijks in al dit werk. Er is ook wisseling in waarde, in kwaliteit.
Okke Jagers laatste bundel (Het is wat te zeggen - J.H. Kok, 1961) past uitstekend in dit grillig verband. Stromen en springen zijn hoofdkenmerken ook van deze verzen. Daarin verschilt de tweede bundel hemelsbreed van de eerste Worden als een Kind, waarin het rationele beeld overheerst. Een bepaalde gedachte, een beeld, een geschiedenis, werd in deze eerste bundel binnen de perken van een vers van een bepaald aantal strofen, regels, enz. uitgewerkt. Deze grenzen zijn of lijken in de tweede bundel uitgewist of overschreden.
Vroman heeft over grenzen, zo in het algemeen en ook die speciaal voor de dichter, behartenswaardige dingen gezegd. Ik citeer weer het eerste gedicht (blz. 28): ‘Daarom praat ik zelfs / door mijn eigen gedichten heen: / de voor sommigen heilige band / tussen dichter en gedicht / wil ik strekken tot in je gezicht, / ik heb vreselijk het land / aan begrenzing, maar niet aan grenzen. / Ik houd integendeel / van deze wereld zoveel / om die ijle grenzen waarover / ik zeer voorzichtig stap.’
| |
| |
De vraag is nu of Jager in zijn vrije verzen niet dit poëtisch programma van Vroman heeft uitgevoerd, wat hem een deel van zijn publiek gekost heeft, dat met deze grensoverschrijding geen raad meer weet. De vraag is: kunnen wij bij deze vrije verzen van een grensoverschrijding op de wijze van Achterberg of Vroman spreken? Gaat het hier om de verovering van een nieuwe wereld ten behoeve van de dichterlijke expressie? De vraag is interessant genoeg, nog afgezien van de waarde van deze tweede bundel, van het poëtisch resultaat. Welke critiek men ook op deze bundel moge hebben, de zeer intelligente verzen leveren althans het winstpunt op dat zij rijke stof tot overdenking, juist met betrekking tot de mogelijkheden of onmogelijkheden der poëzie, bieden. De critiek heeft makkelijk spel zolang zij enkele opvallende gebreken signaleert, zo b.v. de grote virtuositeit die licht tot onwezenlijkheid voert, de overdaad in het beeldgebruik. Al deze excessen mogen en moeten genoemd worden. Maar in eigen huis, in het blad dat sommige van deze verzen het eerst heeft afgedrukt, dienen nog andere vragen, minder makkelijke, onder ogen gezien te worden. Zo deze naar de aard van Jagers grensoverschrijding. Er is in de bundel een vers, Uit het Gehoor, dat ons daarover iets wezenlijks te vertellen heeft.
Ik droeg mijn hoofd vanzelf boven de wolken uit.
Ik groeide schoksgewijs maar bij de laatste schok
heb ik mijn hoofd gestoten aan een loodzwaar blok.
Dat moet de voetbank zijn geweest van God Himself.
Ik sperde tot een leegte open
als viel ik door een trechter uit Zijn hand
ik was een geur die wegwoei in de wind
het blijft nog in mijn denken spreken
het slaapt nog in mij in de nacht
een vreemde doet gewoon op mijn terrein
hij speelt er op mijn fluit de baas
Als God mij bij mijn doopnaam boven water roept
loopt hij mijn benen uit zijn lijf.
Goddank, hij kan mijn oren niet geloven
straks zit hij met mijn handen in zijn haar.
Wat ik bij Vroman mutatie heb genoemd, heet hier schok. De grensoverschrijding is hier een verticaal. Merkwaardig dat het bij Achterberg - men vergelijke het vers Flash-Back, blz. 19 - een horizontaal is, terwijl het ook om
| |
| |
metaphysieke verhoudingen gaat. Achterberg gebruikt in zijn laatste bundel het woord loodrecht, waar de metaphysieke relatie deïstisch verzwakt is, zo in het vers Tuinarchitect, op blz. 13. Jagers metafoor is magerder, meer verstandelijk. Maar deze verstandelijkheid wordt op een bijna mystieke wijze gecompenseerd door ‘het’ uit de 10e en 11e regel en door de ‘vreemde’ uit de 12e regel. Wie is die vreemde? Oude mens, nieuwe mens? Ik laat deze vragen graag open, wil mij liever niet wagen aan een analyse, die zich grotendeels op verstandelijk terrein zou bevinden. Mijn bezwaar tegen dit ongetwijfeld intrigerende gedicht is dat zijn poëtisch gehalte, dat zijn klanklichaam, veel zwakker is dan de geest die het dragen wil. M.a.w., deze tweede bundel verzen is rijk aan gedachten die kiekeboe spelen achter evenveel beelden en uitdrukkingen. Gedachten en beelden zijn niet tot een nieuwe eenheid geworden, het gedicht. Wat wij in vrijwel al deze verzen vinden is een geestrijk spel van camouflage. Camouflage is het tegengestelde van grensoverschrijding. De ware grensoverschrijding is dat gedachte beeld wordt en, misschien ook nog wel, dat beeld weer gedachte worden kan. Wij zien bij Jager iets van deze mogelijkheden, maar wij beleven ze nog niet.
Over grensoverschrijding gesproken, het lijkt wel ironie om in dit verband de dichter Bergman te bespreken. Als er een is die liever thuis blijft, die niets heeft van het titanische van een Achterberg, dan is het Bergman. Dit zou alleen al te illustreren zijn aan een aantal titels uit zijn bij De Beuk, Amsterdam, verschenen bundel Scheppen Uit Een Leegte. Hier zijn enkele van die titels: De Inertie van het Dasein, Time Must Have A Stop, Het Uur 0, Sans Atout, Immanent, Terre des Hommes, Diesseitig.
Wat Bergman ons voorhoudt is een gesloten bestaan, waarbinnen een ik. De titel van de vorige bundel luidde Ik ga mijzelf maar na. Er is soms wel sprake van grensoverschrijding, maar dan in nuchtere zin, met een tikje zelfspot, als in het vers Immanent dat representatief mag heten voor Bergmans dichterschap:
ik ben onherstelbaar dichter
en verder meestal van huis
in het praatzieke kreupelhout
dan mijn woorden mij lief zijn
maar de regen hangt binnen de muren
en de schimmel staat op het behang
dan open ik piepende deuren
en vraag aan de krakende trap
| |
| |
want wat kan ik verwachten
slaaf van mijn eigen lijf
en van mijn eigen gedachten
Het heeft veel weg van een anti-climax of van een geruststelling na zoveel halsbrekende woordbuitelingen, te lezen: en altijd vind ik de weg / terug in de eigen zin.
Er zijn echter wel associaties met de zojuist besproken dichters mogelijk, het meest met Vroman. Vooral de verdeling van licht en donker herinnert aan Vromans, overigens veel woestere, ook veel meer genuanceerde, verzen. Ook bij Bergman is de duisterheid van het bloed, maar evenzeer de lichtere toon. Terwijl echter bij Vroman licht en donker gelijkmatig verdeeld zijn, lijkt het alsof Bergman het donker graag naar voren schuift en het licht achterhoudt. De leer hangt soms zwaar over de natuur. Toch zijn er in deze bundel enkele verzen tegen het slot, waarin de lichtere toon van het levensliedje doorkomt, zo in het vers New Look: ‘laat mij maar leven / van vandaag tot morgen / en steeds opnieuw / lopen op alledag / en opstaan / geeuwen / en een deuntje fluiten / en zeggen huisje / boompje / beestje / dag / hier ben ik weer / twee schoongewassen ogen / kijken weer plaatjes / met vanzelf plezier / het is niet veel / maar waarom zou ik meer / 't is lichter verteerbaar / en het doet geen zeer.’
Hebben de twee groten, Achterberg en Vroman, zich in een bepaalde richting gespecialiseerd - en bij alle verschil gaat hun specialisatie toch een zelfde kant op - Bergman zoekt het in tegengestelde richting, niet in het titanisch transcenderende, maar in het wegkruipen in het eigene, in het intensiveren van de immanentie. Niet alleen in de wereld van het oneindig grote, ook in die van het oneindig kleine, kunnen op vruchtbare wijze grenzen overschreden worden. Maar het lijkt alsof Bergman voor die grens blijft staan, alsof hij aarzelt om mogelijkheden te verwezenlijken die én zijn tijd én zijn talent hem bieden. Te veel blijft de dichter in somberheid en gezapigheid hangen. De kleuren moeten gemengd, de grens van de stemming dient overschreden te worden. Iets verder nog en misschien krijgt de oneindig kleine mens de stem van een dichter.
|
|