| |
| |
| |
Marianne van Noortwijk-Colijn
Ischia isola verde
Een klein, vierkant asbakje van Italiaans aardewerk, met onder elkaar de woorden
Ischia
isola
verde
Ze nam het op, keek er verbaasd naar. Hoe kwam het hier. Het pottenbakkerijtje, half onder het straatoppervlak, was muf en kil. Door het raampje zag men op het trottoir de voeten van de voorbijgangers gaan. In de schemerige ruimte stond het aardewerk op schragen in verschillende fasen van bewerking. Eindeloze rijen asbakken, schaaltjes en kommen met meer of minder afgezaagde spreuken en grapjes.
Langs een trapje achterin de kelderruimte kwam iemand naar beneden. Een vrouw. Ze knipte het licht aan. Een kaal peertje, bengelend aan een draad, gaf een schril schijnsel.
De twee vrouwen keken elkaar aan. ‘Dat is ze’, dacht de ene, die van het trapje af was gekomen, ‘eindelijk’. Ik heb net zo lang aan haar gedacht tot ze er is’.
De andere groette vluchtig, haar aandacht geheel bij het bakje in haar hand. Ischia groen eiland. Een boot die van Napels naar Ischia voer en aanlegde bij Ischia Ponte, de herinnering aan Vittoria Colonna en Michel Angelo. Een liefde van eeuwen geleden. Chiel en zij, drie jaar is lang, het kan een eeuw lijken, eeuwen, een liefde van eeuwen geleden, een wonderlijke wankele liefde. Chiel en het jongetje waren allebei dood. Hoe lang geleden? In de oertijd. Alleen het praalgraf was overgebleven, comfortabel en ruim, dat wel. Nu was daar ineens dit bakje in haar handen.
‘Ik wil dit graag hebben’, zei ze.
‘Nee’, zei de ander.
Ze keek verbaasd op. ‘Hoe bedoelt u? Het ligt hier toch te koop? Ik wil het graag hebben, er is voor mij een herinnering aan verbonden’.
‘Nee’, zei de ander, ‘het ligt hier niet te koop, het ligt hier zomaar, per ongeluk, - ‘als lokaas’, dacht ze - ‘ik doe het niet weg, er zit voor mij ook een herinnering aan vast’. Haar bovenlip krulde zich om haar vooruitstekende voortanden, ze at het triomfantelijke lachje dat ze aanvoelde komen op en slikte het door. ‘Nee’, zei ze nog eens, ‘nee, dat bakje is niet te koop’ en ze dacht, ‘dat zou je wel willen, maar voor geen geld, versta je, voor geen geld’. De bezoekster liet echter het bakje niet los, ze wreef met haar vingers over de letters en over de kleurige rand er omheen en dacht ‘wie deed dat toch precies
| |
| |
zo met die lippen en die tanden, iemand van vroeger, van heel vroeger. Een rattegezichtje met een bril, een mond met precies zulke tanden en lippen er omheen die alle woorden afhapten en alle lachjes leken op te eten en in te slikken, een mond met een nare adem, ja dat wist ze nog goed. Ontstoken tonsillen. Ze trok onwillekeurig haar neus op. En een snibbige stem. Snibbig en bang, wie was het toch’. Ze keek de vrouw nadenkend aan. ‘Ik ben Marietje’, zei de vrouw toen, ‘ik zie dat je staat te denken wie ik ben, maar ik ben Marietje Koets, van school, vroeger’.
‘Ach ja Marietje’, zei de bezoekster, ‘Marietje Koets van de meisjesschool. Wat is dat lang geleden. Leuk om elkaar dan plotseling weer te ontmoeten. Hoe gaat 't met je sinds toen’.
De vrouw gaf geen antwoord op de vriendelijke, conventionele zinnetjes. Ze had haar handen op haar rug gevouwen en keek de bezoekster aan, haar lippen krulden zich over haar rattetandjes en ontkrulden zich weer, ze snoof zachtjes. ‘Gunst ja Marietje’, dacht de bezoekster, ‘Marietje Koets zo plat als een plank. Je zag geen borsten, toen ook al niet en ze had altijd donkere slobberdingen aan, overgooiers. Het was een vreemd kind. Ze vond het nota bene verschrikkelijk om na haar eindexamen van school te gaan. ‘Weet je nog’, zei ze, ‘hoe vreselijk je het vond om van school te gaan. Je was bang geloof ik voor alles wat er dan allemaal kon gebeuren, zei je dat niet’?
‘Ja’, zei de andere en ze dacht: ‘ik was bang voor zoveel, voor alles eigenlijk, dat onzeker was’.
‘Je was knap’, zei de bezoekster, haar gedachten hardop vervolgend, ‘dat herinner ik me nog goed. Je had altijd de mooiste cijfers van de klas’.
‘Maar lelijk’, dacht de andere, ‘net zo lelijk als nu en ik was toen toch pas achttien. En ik rook naar petroleumkachel, want we konden mijn kamertje op geen enkele andere manier verwarmen. De lucht zat in mijn kleren en als ik me bewoog, bewoog de lucht mee, een soort aura van stank. Ik durfde me dus nauwelijks te bewegen, nog minder iemand snel voorbij te lopen want dan roken ze mijn vieze luchtje. Een vieze adem had ik ook, het waren mijn amandelen, ik had telkens angina. Ik was een vies kind. En jij was schoon en je rook lekker. En je was ook knap. ‘Jij was ook knap’, zei ze hardop, ‘echt knap, want je hoefde er haast niets voor te doen en je wist toch alles. Ik moest enorm hard werken’.
De bezoekster glimlachte. ‘Nee, ik werkte niet zo hard, dat is waar. Maar ik was wel eerzuchtig, want ik had 't land als jij betere cijfers en een beter rapport had dan ik en dan nam ik me voor, keihard te gaan werken zodat ik de volgende keer nummer een van de klas zou zijn’.
‘Maar je deed het nooit’.
‘Nee, ik deed het nooit’. Daar was het kleine hooghartige glimlachje van vroeger, dat Marietje altijd van haar gezicht af had willen slaan, toen al, nu weer. ‘Ik vond het eigenlijk niet de moeite waard. Ik hield er niet van om moeite te doen, de dingen kwamen ook zo wel op me af. Niet altijd’, dacht ze, ‘soms
| |
| |
niet, Chiel. Maar ik zeg het wel altijd, de mensen denken het wel van me en ik laat ze in de waan’.
Ze keek op, keek in het spiedende rattegezichtje met de zegevierend schitterende ogen, hoorde het zachte gesnuif. ‘Ze snuffelt aan me’, dacht ze, ‘ze wil iets. Ach nee, verbeelding’. Ze hield het kleine hooghartige glimlachje vast.
‘Ja zo was je wel’, zei de andere en hapte haar woorden af als vroeger, ‘het kwam allemaal toch wel naar je toe. Je was een geluksvogel’.
‘Niet altijd, lang niet altijd’, dacht de bezoekster, maar ze hield de glimlach vast en zei ja.
Ze stonden even zwijgend.
‘Kom’ zei Marietje, ‘ga mee naar boven, dan zal ik je iets laten zien’.
De bezoekster aarzelde. ‘Ik moest het niet doen’, dacht ze, gewaarschuwd door een gevoel van gevaar, ‘ik moest het eigenlijk niet doen’. Maar Marietje was al doorgelopen, stond bij de trap, wenkte met haar hoofd: ‘Kom’. Ze ging de stoffige treden op en opende ergens bovenaan een deur.
De andere volgde schoorvoetend, zich vasthoudend aan de wankele leuning, zorgdragend niet in aanraking te komen met stof en gruis. Toen ze boven was zag ze, dat ze het bakje nog in haar handen had. Ischia isola verde.
Marietje was de kamer binnen gegaan en de andere volgde haar, keek om zich heen. Marietjes kamer dus. Maar toch niet helemaal, hoogstens voor de helft. Er was ook nog een andere sfeer, wat afzijdig op het tweede plan, maar onmiskenbaar aanwezig in een enkel meubelstuk, in kleuren die zeker niet Marietjes keus waren geweest.
Ze stond stil, als met voorzichtige voelhorens tastend naar de vreemde tweeledigheid, al haar zintuigen waakzaam. Achter haar sloot Marietje de deur en vatte post bij de deurknop, zacht snuivend.
‘Ze snuffelt aan me’, dacht de bezoekster, ‘juist als daarnet in de kelder. Ze heeft iets in de zin’. Ogenschijnlijk rustig liep ze naar het raam. ‘Wat een aardig uitzicht heb je hier’, zei ze, ‘onverwacht en verrassend. Amsterdam is altijd een stad van verrassingen, de binnenstad tenminste’. Onderwijl wiegden de voelhorens, tastend, zoekend, tot het uiterste waakzaam. Het bleef stil in de kamer achter haar rug. Met een ruk keerde ze zich om - ‘wat voerde dat mens in haar schild’ - vond Marietje vlak achter zich, geruisloos naderbij gekomen. ‘Ken je dit’, zei Marietje en liet haar iets zien. Een portret.
Dat was het dus. ‘Blijf bij me’, smeekte ze haar kleine hooghartige glimlach, ‘blijf, blijf, laat me niet in de steek, nu minder dan ooit, blijf’. Om tijd te winnen nam ze het portret in handen. Chiel. Het rattekopje snuffelde en spiedde vlakbij of de glimlach zou blijven. Ze bleef, kerfde zich via rimpels en vouwen voorgoed in haar gezicht. Ze voelde de groeven in haar huid. ‘Oud’, dacht ze, ‘opeens ben ik oud geworden, maar ik heb mijn gezicht niet verloren, dat is het voornaamste’.
Ze keek naar het portret, ze zei: ‘jazeker ken ik hem, dat is Chiel Wassink, mijn eerste man’.
| |
| |
‘Chiel Wassink, ja’, zei Marietje, welbedacht haar woorden happend, ‘uit Ischia is hij naar mij toegekomen. Hij heeft eerst een tijd bij me gewoond, toen zouden we trouwen, maar hij werd ziek. Daarna is hij gestorven. Ons huwelijk is dus niet doorgegaan’.
Ze stond nu bijna tegen de bezoekster aan, spiedend naar een schaduw over de glimlach, haar mond hapte. Maar de glimlach werd dieper, de bezoekster deed een paar stappen vooruit, zodat ze Marietje bijna haar evenwicht liet verliezen, zette het portret neer en zei ‘ik ben blij dat hij dan tenslotte toch met je heeft willen trouwen, dat gaf jou de illusie begerenswaardig te zijn’ - ze zette glimlachend het asbakje naast het portret - ‘en hem die van een veilige haven. Typerend dat hij je juist dit asbakje als herinnering nagelaten heeft, van Ischia’ - Ze liep naar de deur, keerde zich daar om voor een laatste totaaloverzicht - ‘want in Ischia ben jij nooit geweest, wel’? Met nadruk op jij. Toen trok ze zacht de deur achter zich dicht.
Marietje bleef staan kijken naar de dichte deur, schriel en spits in het licht van de winterdag. Schrieler en spitser naarmate de minuten verstreken en het haar duidelijk werd dat er nu niets meer was om op terug te vallen. Dat de bezoekster precies dat gedaan had wat haar achterdocht altijd had gevreesd: het sluitstuk van de legkaart aangeven. Het enig passende. De achterdocht had natuurlijk altijd wel geweten dat 't zo was. Nu de andere het zei, hoorde ze ook hoe eenvoudig het klonk.
Hij was bij haar gekomen uit Ischia. Ze hadden samen het pottenbakkerijtje opgezet, dat wil zeggen: zij. Hij zwierf meestal maar wat door de stad, hij dronk. Ja. Ze hield haar adem in. Zelfs met geen zucht, met geen ademtocht zou het uit haar komen, hoe erg. Want hij kwam toch thuis, iedere avond thuis bij haar. Ze ademde lang uit. Dan ging hij naar bed, zijn eigen bed.
Eens had ze gevraagd of hij bij haar kwam. ‘Dat komt nog wel’, had hij gemompeld, ‘ik moet eerst’... de rest had ze niet verstaan, hij was de deur uitgelopen. ‘Hij is er nog niet aan toe’, dacht ze, ‘hij heeft ook zoveel meegemaakt’. Eens was hij gekomen. Tegen de muur geleund had hij naar haar staan kijken. Ze begon zich uit te kleden, onhandig, onzeker, haar hart kloppend in haar keel van angst en verwachting. Ze kwam niet verder dan haar truitje en haar rok. Toen kon ze niet meer. Met haar handen om haar schouders geklemd stond ze hem smekend aan te kijken, haar lippen oudergewoonte om haar tanden gekruld. Ze voelde wat hij dacht toen hij naar haar keek en tenslotte wegging na iets onverstaanbaars gemompeld te hebben. Toen hij weg was deed ze het licht uit en ging met de rest van haar kleren aan in bed. Ze kon niet eens meer huilen.
Hij kwam laveloos thuis, zichzelf en de kamer bevuilend, mompelend met een dikke tong: ‘trek je trui aan, trek in godsnaam je trui aan en al je kleren, versta je, allemaal allemaal’. Toen braakte hij opnieuw een golf stank en ellende uit en bleef tenslotte liggen, roerloos en ziek.
| |
| |
Zonder een woord hielp ze hem in bed en ruimde de rommel op. Daarna ging ze bij hem zitten tot hij wakker werd. Maar toen hij haar plotseling aankeek schrok ze van zijn ogen. ‘Wat heb ik gezegd’, mompelde hij, ‘wat heb ik allemaal gezegd’. ‘Niets’, antwoordde ze, ‘helemaal niets’. Hij probeerde te glimlachen, mompelde weer iets maar ze kon het niet verstaan. Toen keerde hij zich om en sliep in.
Die avond, toen ze hem wat te eten bracht, zei hij: ‘je bent goed voor me Marietje, een goede vrouw. We moesten maar trouwen’.
Ze slikte de vernedering van zijn woorden weg, zei: ‘het hoeft niet, je mag hier ook zo blijven wonen. Het maakt voor mij geen verschil’. ‘Laten we het toch maar doen’, zei hij, ‘het is voor ons allebei beter, rustiger. Twee rustige, stille mensen. Misschien kan ik dan ook met dat drinken ophouden’.
‘En het andere dan’, vroeg ze, ‘ben je daar dan overheen’? En toen nog eens: ‘om mij hoeft het niet, ik vind het zo ook goed’. Maar hij antwoordde: ‘ja dat is voorbij. Het had nooit moeten gebeuren’. ‘Wat wist zij ervan’, dacht hij, ‘van dat wat hemzelf een raadsel was, deze gebondenheid, wortelend in de diepste lagen van zijn bestaan. Bij iedere poging zich ervan te ontdoen, achter de ruzies, de onwil en de drank was altijd onveranderlijk hetzelfde: de gebondenheid aan die ene vrouw. Hij had nu de laatste wortels gekapt. Op drift geraakt wachtte hij wat er gebeuren zou. Misschien zou hij ergens vasthaken - hier - en daar zou hij dan wel blijven. Vastgehaakt, niet geworteld, wezenlijk op drift. Had hij haar vrij gelaten omdat hij van haar hield? Was het zijn onmacht die vrij wilde zijn? Was het van allebei iets?’
De glimlach waarmee hij naar Marietje keek, leek een barst in zijn gezicht, want niets van hemzelf lachte mee. Ze zag het, slikte opnieuw en zei: ‘goed, laten we dat dan maar doen’.
De voorbereidingen gaven haar niettemin een gevoel van vreugde. Er was een vredige saamhorigheid tussen hen, Chiel bleef meer thuis, scharrelde en prutste, schilderde de kamers en knapte de meubels op. Soms floot hij zachtjes. De eerste keer dat Marietje het hoorde, bleef ze doodstil staan in het keldertje. Ze kon haar oren niet geloven. Toen glimlachte ze, haar lippen krulden ver weg van haar vooruitstekende tanden. ‘Zo ben ik op mijn lelijkst’, dacht ze, maar het hindert niet, hij ziet me toch niet en ik ben zo blij’. Ze nam een aardewerk dingetje uit de rij op tafel en hield het tegen haar wang, sloot haar ogen en wiegde haar hoofd zacht heen en weer. ‘Iets moet ik voelen’, dacht ze, ‘iets moet ik voelen en strelen, ik ben zo blij’.
Toen hij de kamer geschilderd had, riep hij haar. Ze kwam en keek haar ogen uit, krulde ouder gewoonte haar lippen om haar tanden en zei verrukt en verlegen: ‘o Chiel, wat prachtig’.
Hij lachte en keek tevreden rond. ‘Ja’, zei hij, ‘het is goed geworden’. Toen keek hij naar haar: ‘ben je blij?’ ‘Ja’, fluisterde ze, ‘ik ook’, zei hij en toen hij haar tranen zag - ze kon niet helpen dat die in haar ogen sprongen - ‘malle meid, kom hier’, trok haar naar zich toe, droogde de tranen en kuste haar
| |
| |
wang. Ze leunde tegen hem aan en hield haar adem in, tot het uiterste op haar hoede, maar hij trok zich niet terug, integendeel, zijn hand streelde zacht haar schouder. Toen ademde ze lang en ontspannen uit. Haar achterdocht sliep in. Van die dag af dacht ze: ‘nu wil ik dat ze komt en ziet hoe wij hier samen zijn. Ik, samen met een ander, eindelijk ook’. En ze legde het bakje met Ischia isola verde voor het raam als lokaas. ‘Wil je dat verkopen?’ vroeg hij verschrikt. ‘Nee’, zei ze, ‘het ligt daar alleen om de kopers te lokken’.
Nu keek ze ernaar, en naar het portret ernaast. Chiels gezicht naar het hare gekeerd. En weer, als op die avond, legde ze haar handen om haar schouders teneinde haar schamelheid voor hem te bedekken, haar gezicht smekend naar hem opgeheven. Maar zijn ogen keken haar gewoon aan, papieren portretogen. Zijn blik was door de enkele woorden van de bezoekster verschoten tot vriendelijk en onpersoonlijk kijken naar Marietje Koets, een onooglijk mensje, dat zich niets moest verbeelden. Alles wat tussen hen geweest was - had het ooit bestaan? - werd grijs en droog als een foto.
Ze stond heel lang te kijken, zo lang tot ze niets meer over had. Tot haar oude achterdocht op alles ja had gezegd. Toen liep ze met stijve passen naar het asbakje en het portret. Ze nam het asbakje op, ging boven aan de trap staan en liet het stuk vallen in de kelder. Met het portret aarzelde ze, tenslotte pakte ze het zorgvuldig in een stuk ondergoed, zacht en wollig, en borg het in haar kast. Toen ging ze naar bed, stijf en koud met al haar kleren aan, niet wetend hoe ze nu verder de dagen zou moeten doorkomen.
De andere was snel en stil de trap af en de kelder uitgelopen, naar huis. Ze sloop langs het marmeren naambord met de indrukwekkende functie van haar man, ging de vestibule door en de hal, kwam tenslotte in haar kamer, sloot de deur, leunde er tegenaan, al haar spieren verslapten, de rimpels kerfden in haar gezicht. Ze deed een paar stappen verder, liet zich op het bed zakken, haar lichaam deed pijn. Ze lag roerloos, durfde zich niet bewegen uit vrees voor de pijn. Ze sloot haar ogen om niet te zien wat zich aan haar opdrong, maar in het donker achter haar gesloten oogleden kwamen de beelden ragscherp op haar toe. De boot van Napels naar Ischia, de wijntuinen tegen de hellingen, de middaghitte in de koele kamer met de gesloten blinden en het grote bed. Het kind dat geboren werd, zo klein, zo erbarmelijk. Een jongetje. Het gaf nauwelijks geluid, het vocht voor zijn leven met een wijd open mondje, met schokkende handjes en voetjes. De vroedvrouw schudde meewarig haar hoofd, de dokter keek ondoorgrondelijk en ze konden niets doen. Ze drukte het erbarmelijke lichaampje tegen het hare, het koesterend in zijn koudheid, ze wiegde het zachtjes, ze blies haar adem in zijn mond, ze wilde het niet afgeven, ze liet het niet los, ze vocht met het kleine leventje mee, wilde niet voelen hoe het kouder en stiller werd in haar armen, doodstil tenslotte, hoe haar warme lichaam machteloos was. De tranen drupten van onder haar gesloten oogleden op het kind, waterdruppels, doopwater, ‘ik doop u in de naam des
| |
| |
Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes’.
Toen ze het haar eindelijk afnamen, hield ze de ogen gesloten. Ze wilde niet zien hoe ze het wegdroegen.
Ze moesten Chiel halen uit het kroegje bij de haven, waar hij heen was gevlucht nadat hij het kind had gezien. Hij zat zich snel en systematisch te bedrinken en was al ver heen toen hij bij haar kwam. Hij keek haar ongelukkig aan: ‘ik stink zo naar de drank, het spijt me zo’, mompelde hij. ‘In Holland hadden ze het kunnen redden’, zei ze, zijn dranklucht en zijn dikke tong negerend, ‘nu is het te laat, maar ik ga naar Holland’. Ze keerde zich af om zijn ogen niet te zien, trok vastbesloten haar hand weg onder de zijne, die hij aarzelend naar haar had uitgestrekt. ‘Ben je moe? Zal ik gaan?’ vroeg hij.
Ze knikte.
Zodra ze kon reisde ze naar Holland. Chiel bracht haar naar de boot, ze wilde niet dat hij meereisde naar Napels.
Ze stonden tegenover elkaar, voelden allebei hoe definitief dit afscheid was. Niettemin vroeg hij nog: ‘wanneer kom je terug?’ Ze ontweek zijn blik: ‘ik weet het niet, ik kan er nog niets van zeggen’. Ze dacht: ‘misschien met het jongetje dat het anders geweest zou zijn. Nu zelfs het kind niet levensvatbaar bleek, is voor mij de grens bereikt. Ik kan niet meer opnieuw beginnen’.
Hij trok haar tegen zich aan, ‘kom terug, je komt toch terug? Ik hoor bij jou, nergens anders dan bij jou’. Hij nam haar gezicht in zijn handen, ‘hoor je me, hoor je me’. Ze keek hem niet aan, knikte alleen. Weer, als na de geboorte van het kind, gleden de tranen van onder haar gesloten ogen langs haar gezicht.
In Holland gingen de dagen kleurloos voorbij. Ze bedde zich in hun vredigheid. Van Chiel hoorde ze weinig, tenslotte niets meer. Toen ze schreef dat ze wilde scheiden, kwam hij. Opeens stond hij voor haar, als in de haven van Ischia. ‘Ik had het wel verwacht,’ zei hij, ‘het is ook het beste’. ‘Nee’, dacht ze, ‘het is niets, een sprong in het niets, maar ik weet niet hoe het anders moet’. Ze zag zichzelf weer staan bij de boot in Ischia, luisterend naar zijn woorden met de tranen op haar gezicht. Nu was het dan zover. Was scheiden een loskomen, was er wel ooit een loskomen na het verdriet, de drank, het jongetje? ‘Ik weet niet meer hoe het moet’, zei ze met trillende lippen, ‘ik heb mijn best gedaan maar er is toch een grens’. ‘Ja’, zei hij.
Ze keek naar hem op tot alleen zijn ogen overbleven, een beetje spottend, een beetje triest, hunkerend. ‘Maar je zei toen toch...’ probeerde ze. ‘Een mens zegt zoveel’, zei hij, ‘vergeet het’. ‘Maar je zei’, ze hoorde zelf hoe vruchteloos het klonk. ‘Nee’, hij schreeuwde het bijna, ‘nee en nee’. Toen ging hij weg. Op straat stak hij nog even zijn hand op en glimlachte, dat was alles.
Ze gleed van de ene dag in de andere, de winter kapselde haar in, ze liet zich gaan van mistdag in regendag, door het halfdonker van Kerstmis en Oudjaar en als men haar aanspoorde, nu toch stappen te doen, zei ze vaag ‘och ja’.
| |
| |
‘Ik kan het nog niet’, dacht ze, ‘ik moet nog wachten, ik heb nog geen antwoord’.
Toen de donkerste dagen voorbij waren, ging ze naar hem op zoek. Ze vond een vriend van vroeger, die haar vertelde van zijn dood. Ze luisterde nauwelijks naar de bijzonderheden die de ander noemde, haakte slechts vast aan het doodsbericht. ‘Nu zou ik eindelijk los moeten zijn’, dacht ze, ‘maar ik ben vaster aan hem gebonden dan ooit, want ik heb geen antwoord gekregen. Dat krijg ik nu ook nooit meer’. Ze vroeg nog waar hij gewoond had de laatste tijd. De vriend aarzelde en zei toen vaag: ‘och dan hier, dan daar, hij had eigenlijk geen vast adres’.
Bij Marietje wist ze nu.
De familie was opgelucht. ‘Gelukkig’, zei men, ‘dan blijft al die scheidingsnarigheid je bespaard’.
Niet lang daarna trouwde ze met Erik. ‘Waarom ook niet’, dacht ze, toen Erik haar ten huwelijk vroeg, ‘Erik hoort bij mijn stuk familiefaçade. De familie zal blij zijn en mij kan het niet schelen, wat moet ik anders. Mijn eigen brood verdienen is ook een trieste zaak op de duur’. Toen ze knielden in de kerk en de gemeente hen toezong, zag ze achter haar gesloten oogleden Chiels gezicht. ‘Het kan me niet schelen’, dacht ze, ‘ik heb mijn best gedaan maar het werd een mislukking, zelfs het kind bleef niet leven. Ik laat me bijzetten in het praalgraf’.
En later, na de feestdag, toen Erik haar in het grote bed snel en efficiënt tot de zijne maakte, zag ze Chiels ogen, een beetje dronken, een beetje spottend, een beetje triest. Hunkerend. ‘Levend begraven’, dacht ze, ‘en het praalgraf sluit zich’.
Maar het leven was toch niet onvriendelijk in het vervolg en in ieder geval comfortabel en rustig.
Tot vanmiddag.
Ze balde haar vuisten en hield haar adem in. Chiel en Marietje, het onbegrijpelijke. Marietje Koets, het tonsillenkind, vooruitstekende tanden en een afgrijselijk figuur. Een magere illusie van geluk. Na vanmiddag zou daar wel niets van over zijn. En verder. Wat verder? Niets. Ze kwam overeind, ging naar het raam, legde haar voorhoofd tegen het glas, haar handen om haar gezicht met de groeven van een glimlach. Zo keek ze het donkere park in, met de lichten van de stad er achter. Maar wat ze zag was het duistere keldertje en het schrille licht van het peertje bengelend aan een draad, de kamer van Marietje met het vleugje sfeer van Chiel, het portret, en Ischia isola verde.
Wat zocht hij bij Marietje? De verplichtingloze relatie? Was het een wegkruipen uit angst voor het daglicht bij een keldermot in het duister? Of toch: Marietje, rust in zijn onrust, troost en een hand om de zijne aan het eind?
‘Ik heb toch mijn best gedaan’, dacht ze, ‘tot het uiterste. Of toch niet? Was het weggaan uit Ischia verraad aan Chiel en het jongetje, de weg van de minste weerstand, als vroeger op school? Hoever moest een mens gaan om een
| |
| |
medemens, was er geen grens, alleen oeverloos donker? Waar bleef dan een mens? Wanneer is hij werkelijk tot het uiterste gegaan?’
Ze liet haar gezicht los en probeerde radeloos door de duisternis heen te zien, haar gezicht en haar handen tegen het glas gedrukt. Maar er kwam geen antwoord, het donker bleef. De kou drong langzaam haar lichaam binnen, het geheel en al in bezit nemend.
‘Raadsels’, dacht ze, ‘en geen antwoord. Maria borg alles in haar hart, ik berg alles achter mijn vastgespijkerde glimlach. Niemand zal iets weten, niemand zal iets zien. Het is om te huilen maar alleen ik weet dat ik huil’.
|
|