| |
| |
| |
M.G.J. Teerink
Enkele motieven in de poëzie van M. Vasalis
In het juli-augustusnummer van Opwaartse Wegen 1940 taxeerde K. Heeroma de poëzie van die dagen in een kroniekachtige bijdrage onder de titel DE JONGSTE GENERATIE. Hij wijst daarin op een overeenkomst tussen Achterberg en Vasalis, dat ze nl. beiden in wezen niets met de besproken generatie te maken hebben. Ze worden er toe gerekend omdat hun werk in de jongerentijdschriften verschijnt, maar staan, ieder op eigen wijze, geheel buiten het literaire leven. Achterberg noemt hij iemand met een buitengewone poëtische gevoeligheid die in ieder woord, iedere verbinding, iedere toonval onmiddellijk een gedicht hoort, maar zijn poëtische bewustzijnsverenging maakt hem tot een psychologisch uitzonderingsgeval. ‘De schrijfster Vasalis staat om een andere reden buiten het literaire leven van haar tijd. Zij heeft van nature een zeldzaam groot expressievermogen, maar een minimum aan belangstelling voor de opzettelijke kultivering van de vorm. Haar versificatie is uitermate simpel, bijna kinderlijk, maar haar expressievermogen is zo groot dat het door deze simpelheid van vorm maar nauwelijks geschaad wordt. Maar dat is een negatieve deugd, die, wil dit dichterschap werkelijk groot worden, in een positieve omgezet zou moeten worden: de versvorm moet in plaats van niet hinderlijk te zijn voor de expressiedrang het effekt van de uitdrukking versterken. Men krijgt echter de indruk of het vers Vasalis niet voldoende interesseert om er zich zo druk over te maken. Het is best mogelijk dat zij in de toekomst enkel nog proza schrijft (men herinnere zich haar voortreffelijk, en blijkbaar ook met groot gemak, geschreven prozastuk in Geschenk 1940). Misschien schrijft zij ook helemaal niets meer, omdat haar expressiedrang door andere uitingsmogelijkheden voldoende bevredigd wordt. Haar talent is minstens zo groot als dat van Achterberg, maar zij vormt verder wel de sterkst denkbare tegenstelling tot deze ‘van poëzie bezetene’.
Alle respect voor deze karakteristiek uit 1940, toen PARKEN EN WOESTIJNEN (1941) als bundel nog verschijnen moest en de verrijking van Vasalis' poëzie met DE VOGEL PHOENIX (1947) en VERGEZICHTEN EN GEZICHTEN (1954) uiteraard nog niet verdisconteerd kon zijn. Alleen roept Heeroma's formulering de oude vraag op, hoe versificatie en expressievermogen zich verhouden: Zijn het onderling onafhankelijke grootheden? Bestaat er poëtische expressie ondanks de vorm, of is er i.c. oorzakelijk verband tussen ‘haar zeldzaam groot expressievermogen’ en de simpele vorm van Vasalis' vers? En wat haar veronderstelde gedesinteresseerdheid ten aanzien van het vers betreft, misschien is deze slechts schijn, misschien betreft ze meer de mode of het geïsoleerde vormaspect dan het vers zelf en dan is er nauwelijks groter compliment denkbaar, want zelfkritiek behoort zeker tot de deugden van
| |
| |
deze schrijfster. Zij heeft in een periode van meer dan twintig jaar slechts een honderdtal gedichten, merendeels van weinig regels, en enkele prozastukken gepubliceerd, en er is niets bij dat men evenlief zou willen missen. In een interview afgenomen door Dr. P.H. Ritter Jr. (In gesprek met Vasalis, Het Boek van Nu, 1947) vertelt ze: ‘Ik schrijf niet weinig, ik schrijf veel. Maar er komen dikwijls slechte dingen en die publiceer ik niet’.
Bertus Aafjes heeft met dichterlijke zeggingskracht een typering van M. Vasalis gegeven in een gedicht met haar naam als titel in zijn bundel De lyrische Schoolmeester: ‘Een hinde kijkende over een heg, / Nieuwsgierig in de nieuwheid van de morgen... / Een blik waarin geen zweem van overleg... / Een ogenpaar dat dode dingen slaakt / Uit hun geheim en weer gelukkig maakt.’ Ook hier valt de nadruk op het onbevangen en expressieve moment in haar kunst, maar als karakteristiek van het gehele oeuvre of van de persoon daarachter is het beeld veel te veel in het idyllische getrokken.
Vasalis kan met reden geroemd en genoten worden om haar levendige expressiviteit, haar rake, gevoelige beschrijvingskunst. Ik wil daarvan enkele losse voorbeelden geven, uit hun verband gerukt, juist om aan te tonen dat ze dán nog boeiend zijn, als men ze ontdaan heeft van hun eigenlijke overdrachtelijke functie: IJl als de dunne, doode maan, die overdag is blijven staan; Gordijnen aadmen op en neer; (Gezegd van een stoet op het kerkhof.) Waadden we langzaam achter haar aan; Ik ruik het dun beslag van kou langs 't glas; Uw haren, die aan de boorden van uw voorhoofd staan als aan een stilstaand water oeverriet; Haar stem was donker en wat heesch als schoven schelpjes langs elkander; Ledematen in den ochtendstond frisch als tulpenstelen, rond en stroef; Gedachten (worden) vreemd, als oude tulpen, met kleuren, die er eigenlijk niet bestaan; De trage koeien met haar beierende loop luiden haar uiers;.. van haar zachte muilen druipen druppels na het drinken.
Dergelijke directe verwoordingen van zintuigelijke en emotionele ervaringen verrassen elke lezer, maar de kans is niet gering, dat het beeldend vermogen van deze dichteres de aandacht van velen houdt bij ‘wat voor ogen is’. Wellicht is daarom een beschouwing over de motieven van haar werk niet zonder nut.
M. Vasalis is geboren in 1909, heeft haar jeugd doorgebracht in Den Haag-Scheveningen, studeerde medicijnen, specialiseerde zich in de psychiatrie; ze heeft o.m. in Zuid-Afrika en Amsterdam gewoond. Haar medische studie heeft onafhankelijkheid in literaire zaken begunstigd, en ook de openheid voor de medemens bevorderd. Haar werk vertoont het stempel van praktische intelligentie, gevoeligheid zonder sentimentaliteit; ze bezit een rijk genuanceerde aandacht voor de naaste in allerlei verhoudingen: ouders, kinderen, de geliefde, patiënten, ‘toevallig’ waargenomen mensen. Vermeldenswaard is haar antwoord in het al genoemde gesprek met Ritter op diens vraag, hoe ze tot haar beroepskeuze gekomen is: ‘Ik wilde weten wat er achter het leven zit,
| |
| |
noodzakelijke ontdekkingsreizen in wonderlijke geestesgesteldheden. Later wilde ik de mensen beter maken. Ik begeer het pathologische niet in de literatuur. Ik heb een grote bewondering gekregen voor gave mensen en ik meen dat de beschrijving van het pathologische geen ingang geeft tot het geheim van het leven en dat het daarom onjuist is, dat de literatuur zich tegenwoordig zo vaak op het pathologische concentreert - ik geloof, dat het geheimzinnige van ons bestaan in het leven zelf verdisconteerd is, niet in zijn afwijking. Ik ben ervan overtuigd, dat de naturalist het geheimzinnige van het leven - want ik vind het leven geheimzinnig! - dat de naturalist het veel beter begrijpt dan anderen. Vooral Van Looy vind ik prachtig. Hij roept iets op. Wat roept hij op? Het geheimzinnige van het gewone... De kunst ontstaat niet uit een persoonlijke droom, maar uit de geheimzinnige werkelijkheid.’
Het is van belang, dat we ons rekenschap geven van deze voorliefde voor het naturalisme. Het naturalisme, zowel de kunststijl van die naam als het daaraan ten grondslag liggende filosofische naturalisme, is nauwgebonden aan de zintuigelijke waarneming. Uitgangspunt is het ‘geloof’, dat al het bestaande in zichzelf rust. De natuur is mysterieus, maar verdraagt geen interpretatie, wijst niet boven zichzelf uit; het leven is in principe zinloos, of, wat hetzelfde is, heeft zijn zin in zichzelf.
Ik beweer niet, dat Vasalis deze wereldbeschouwing belijdt of aanhangt. Haar gedichten ontstaan veelal juist, doordat zij zich eraan wondt. Wel heeft het naturalistische levensgevoel grote invloed op haar en fungeert het als haar apriori, wat vermoedelijk nog bevorderd is door de medische studie.
DE WEIDEN liggen ongezegd in 't licht.
De koeien, die zoo vaak geschilderd zijn,
weerhouden met een jong, nat oog
iedre beschrijving van hun warm geheim. (Uit III, p. 25)
Zuiverder kan de beleving van de natuur als een in zichzelf besloten mysterie niet uitgedrukt worden, maar het is geen naturalistisch gedicht. De zelfverzekerde aandacht van de naturalist voor alles wat maar waar te nemen valt, is hier uitgegroeid tot ‘eerbied voor de gewoonste dingen’, om haar eigen, al spreekwoordelijk geworden formulering uit Fanfare-corps (I, p. 21) te gebruiken. De beleving van een strikt autonome natuur schijnt vrede en harmonie te suggereren, maar de woorden ‘ongezegd’, ‘weerhouden’ en ‘jong’ verraden de spanning.
Die spanning, aanwezig in het grootste deel van haar poëzie, komt rechtstreeks op uit de innerlijke tegenstrijdigheid van het naturalistisch levensgevoel. In deze visie past de mens n.l. slechts voorzover hij zintuigelijk, reagerend, instinctief leeft, als speelbal van de ‘natuurwetten’. Maar het menselijk zelfbewustzijn neemt daarmee geen genoegen. In zijn zelfbewustzijn ervaart iedere positivist de antinomie van zijn levensbeschouwing.
| |
| |
Ieder mens, en de psychisch begaafde a fortiori, beleeft zichzelf als persoon met eigen, onvervangbare individualiteit, op duizend wijzen verbonden met ‘de natuur’, maar er niet in opgaand, levend binnen de spiraal van de tijd, maar er niet in opgesloten, drijvend op de grote stroom, maar tevens in staat de stroom aan zich voorbij te voelen drijven. Zij noemde de koeien jong: die bezitten de eeuwige jeugd omdat ze onderling vervangbaar zijn. Slechts hij kan jong noemen, die beseft zelf te verouderen.
Wie goed kijkt, ziet de gewone dingen, de koeien, nooit zonder een waas van geheimzinnigheid; ze verwijzen naar een groot geheim: ‘Die dit gedroomd heeft is de grootste droomer.’ (Slotregel uit LANDSCHAPPEN, III, p. 61). Vasalis verstaat de tijd als een ongeschapen, natuurlijk gegeven. Ook dat leidt tot spanning tussen persoonlijk spontaan beleven en algemene levensbeschouwing. Bekend is haar gedicht TIJD (I, p. 12). Het is gebouwd op het motief van de versnelde film; de natuurverschijnselen spelen zich af in een razend tempo. Af? Nee, ze komen niet af; het doelloos voortgaan van die ongeschapen tijd jaagt schrik aan en het geheimzinnige leven gebannen binnen de kring van seizoen en stofwisseling wordt vijandig en wreed. ‘Hoe moet ik het weer ooit vergeten?’
Het enige antwoord op deze laatste vraag schijnt voorlopig te zijn: niet analyseren, maar leven, ‘wegdansen zonder te bezinnen’ (de slotregel van VOORJAAR, I, p. 13). Soms lukt dat, als ze zich in de eenheid van al het bestaande opgenomen voelt, als het ware in een pantheïstisch mystieke extase. De zee schenkt soms dat geluk: ‘één stem uit duizend kleine kelen / sprekende tot de smalle kust; / eenheid uit zoveel tegendelen.’ Het lukt alleen, als zij zich kan bevrijden van herinnering en verwachting:
April
Het blinkend lemmet van het licht
sneed door de donkere gordijnen,
uit ochtendlijke feestdomeinen
zongen de vogels luid en licht.
Geurloos en koel stroomde naar binnen
de adem van den ochtendstond.
Ontwaakt zonder herinneringen.
(II, p. 14)
Het verschijnsel tijd obsedeert haar; ik noem nog DE KREKELS en AFSLUITDIJK (beide uit I), EB en OVERGEVOELIG (uit III) en citeer nog twee voorbeelden uit de laatste bundel.
| |
| |
EVEN te lang hield ik mijn hand
over de rand van mijn bestaan,
in 't snelle donkre water van de tijd.
Toen ik hem terug trok over de dunne, trillende boorden
was het alsof hij niet meer bij mij hoorde:
hij greep niet meer, hij lag koud op mijn schoot,
hij was zijn lichaam kwijt.
Avonduur
De aarde keert zich langzaam op haar andre wang,
het licht verbleekt zonder geliefde.
Ik zie het aan, vermoeid en bang:
dit avontuur duurt eeuwenlang
De onthutsende ervaring van de tijd treedt natuurlijk niet alleen op in de gedichten waarin het tijdsbegrip expliciet aan de orde wordt gesteld; de loop der seizoenen, het ouder worden en het sterven wijzen in dezelfde richting. Wat de dood betreft: In haar eerste bundel staat een gedicht, waarin een deterministische visie bewogen, maar toch gelaten uitgesproken wordt: DE ONBEKENDE VAN DE AMSTEL. De titel verwijst naar het droevig - gelukkig masker van l'inconnue de la Seine. Hier is het een vrouw van middelbare leeftijd. De dichteres is er in de morgenschemering bij geroepen als arts (semi-arts misschien? Het begint in een studentikoze sfeer.) De vrouw ligt op de rug, kleren en het zwarte haar nat, de ogen nog open. De arts heeft hier geen taak:
Ik volg de blik der doode oogen;
boven als op een heerlijk strand
zie ik in 't blauwe hemelzand
door 't wier der wolken zacht omtogen
het wit gezicht der stille maan
die gaat - als zij - haar eigen baan.
(I, p. 23)
De derde bundel opent met AAN EEN BOOM IN HET VONDELPARK: ‘Er is een boom geveld...’ Ogenschijnlijk een minder schokkend tafereel, dan dat op de Amsteloever, maar het was - om een woordspeling van Guillaume van der Graft te gebruiken - een kerel van een boom. En de oudere dichteres kan deze vernietiging van leven niet meer gelaten rangschikken onder 's levens
| |
| |
onafwendbaarheden; het vers vertolkt een nauwelijks beheerste ontzetting. Het tweede gedicht uit dezelfde bundel, DE OUDE MANNEN, handelt over de ontluistering van het leven door de ouderdom; eerst met groot beeldend vermogen de gestalten, en dan in onovertroffen eenvoud haar slingering tussen rede en gevoel:
Ik kwam twee oude mannen tegen
met dunne halzen en met haperende voet.
Ik zag de hitte op hun maagre schouders wegen,
zij liepen krom, maar met hun hoofden opgeheven,
zoo ingespannen en verwonderd als een zuigling doet,
ik zag hun bleeke onderlippen beven,
zij keken zacht en zinneloos en goed.
Het waren oude kinderen geworden
op weg naar huis, maar waar geen moeder wacht,
eerst blinkenden, maar nu verdorden
en stromplend naar hun laatste nacht.
En plots begon het heele park te beven,
boomen en blaadren golfden in een warme vloed
van tranen, die binnen mijn oogen bleven,
wijl men om het bestaan niet weenen moet.
De laatste regel (vaak haar sterkste regel) verheft het voorafgaande boven de anecdote; de botsing van tweeërlei levensgevoel voltrekt zich in het woordje ‘moet’: Het heeft geen zin om te schreien om de gang van het leven, maar... Quis non fleret?
Een enkele maal bevat deze poëzie de overweging van een religieuze visie. Op een koude winteravond staat de dichteres in de warme kamer vlak voor het vensterglas:
De sterren siddren in onzichtbre netten,
zij zijn zoo licht, zoo schuldeloos en vrij
fonklend verkeerend in hun trotse wetten.
De waarneming gaat gepaard met een gevoel van schuld, vergelijkbaar met de nobele afgunst waarmee G. Gezelle van een bloem zegt: ‘Al wat gij doet is blomme zijn’, d.w.z. gij beantwoordt geheel aan uw bestemming. Vasalis sluit dit gedicht als volgt af:
En ik weet niet wat mijn eigenlijke wetten zijn,
ik zoek een ver, onmenschelijk en zeker teeken
uit deze wildernis van pijn
| |
| |
en zelve ben ik te verward, te warm, te klein.
(II, p.26)
Merkwaardig voorzichtig en gereserveerd is hier de keuze van het woord ‘onmenselijk’; het voorvoegsel on- kan nl. onmogelijk de pejoratieve kracht hebben die het gewoonlijk in deze samenstelling bezit; maar met het gewonere ‘bovenmenselijk’, zou ze blijkbaar meer gezegd hebben dan ze kon verantwoorden. Ook dat te warm uit de laatste regel is pregnant: zij is te vrouwelijk, of beter, te volledig menselijk om zich te troosten met een idealistisch begrip van schoonheid en harmonie, met een geestelijke grootheid, die los staat van het reële aardse bestaan.
Met haar, m.i. legitieme, behoefte aan tastbare werkelijkheid heeft zij het oor wel móéten spitsen voor de weerklank van het haast positivistische woord van Jezus: Dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed. Zij betrekt het echter niet op de historische, de lijfelijke auteur, maar op het sacrament van de mis, d.w.z. op wat er van het christendom als menselijk fenomeen te observeren valt, en dan verbleekt het tastbare mysterie en wordt ‘bijna onzichtbaar, geurloos, smakeloos’, ontdaan van eigenschappen, abstract:
Wat moet ik doen met alle overvloed?
‘dit is mijn lijf, dit is mijn bloed’:
van alle volheid blijft de ouwel over;...
En als die ouwel geen echt vlees en bloed meer representeert, wordt God een angstaanjagend begrip, een godheid,
zonder gelaat, die mij verschroeien moet,
en zonder handen, die mij vatten, zonder voeten
die ik kan omklemmen; die, niet slecht noch goed,
zijn creatuur vernietigt, nu ik hem benader.
Zoo onbarmhartig en zoo waar, zoo weinig vader.
(uit II, p. 27)
Er is nog één motief dat, naar ik meen, bijzondere aandacht verdient, omdat het vaak een geheel eigen strekking vertoont; dat is het motief van de boom (struik, plant). Vaak komt het voor in tegenstelling met de zee.
De boom is in de aarde geworteld; hij vertegenwoordigt de gezonde, naïeve levenservaring, de band met de realiteit; ‘alleen mijn voeten op de oude grond / verbinden mij met het bestaande’, zegt de in een boom veranderde nimf Daphne (II, p. 24). Ook de platanen in CANNES (II, p. 23) hebben die functie. Deze elementaire verbondenheid met de aarde is de enige mogelijkheid om het leven vol te houden. Wat de wortels voor de boom zijn, zijn onze voeten: ze behoren op de grond. In het laatste vers van de laatste bun- | |
| |
del, een soort afscheid van de poëzie, culmineert een uiting van grote vereenzaming in het prachtige, plantaardige beeld: ‘en 'k stond alleen zooals een stamper doet’. Maar dan spoort de dichteres zichzelf aan met: ‘Kom! Loopende op bloote voeten...’
De boom beweegt ook; hij strekt soms zijn armen uit vol verwachting en verlangen.’ ...wie kan het verdragen / wanneer een boom zijn wortelen verlaat / en dansen gaat? / Ik niet. En toch, je bent gemaakt om te bewegen...’ (AAN EEN BOOM, III, p. 29).
Een ander aspect is nog het bloeien en vruchtdragen. Het bekendste voorbeeld hierbij is APPELBOOMPJES (II, p. 13) met de slotregels: ‘bestemd, mijn zustertjes, - als ik - / te wortlen, rijpen en vrucht te dragen’. Hier schemert iets van een uitwijzen boven het gegeven bestaan uit, maar met een eigen problematiek. Rijpen en vruchtdragen gaan nl. samen met individualisatie en vereenzaming. Met fijn natuurgevoel heeft Vasalis dat getekend in BRAAMSTRUIK (III). In het gevorderde zomerseizoen draagt deze struik tegelijk bloem en vrucht. De bloem is (nog) in het natuurlijke, instinctief beleefde levensgeheel opgenomen zolang de vrucht belofte is; maar de vrucht zelf ontbeert die troost:
Braamstruik
Vlinders en bijen wijlen bij de roze bloemen.
De groene en paarse bramen zijn alleen gelaten.
Zijn zij zichzelf genoeg? Missen zij niet het diepe zoemen
waarmee de bijen tot de bloesems praten?
En 't sprakelooze, wankle evenwicht
waarmee de vlinders op haar blind gezicht
Tenslotte: De boom biedt huisvesting aan de vogels, die volheid van leven, vreugde en gemeenschap suggereren. Het zijn de zangvogels, die elkaar toezingen en naar elkaar luisteren; niet de eenzelvige meeuwen. Díé horen bij de zee; en op zee groeien geen bomen, constateert zij met nadruk in MISTHOORN IN DE HERFST (II, p. 29). De zee vertolkt in Vasalis' poëzie het besef van een in zichzelf rustende eindeloosheid. Zij is de oerbaaierd, waarin elk geïndividualiseerd bewustzijn eens te rust zal gaan. De zee is dood en leven ineen; zij streelt het heimwee naar het einde van alle tegenstrijdigheden, maar boezemt ook angst in voor de opheffing van de afzonderlijke persoonlijkheid. De dichteres verbaast zich over de meeuwen, die geen angst kennen, die op de nevel, dat ‘ijl geboomt’ van de zee, schijnen te kunnen rusten.
Deze lokkende en dreigende zee doet mij altijd denken aan de geheimzinnige apocalyptische belofte, dat de zee eens niet meer zal zijn.
Die zee is haar lievelings-‘landschap’. Evenwel, de toon van ongebroken triomf, waarmee aan het eind van de tweede bundel deze oude liefde beleden
| |
| |
werd (AVOND AAN ZEE), is in de derde veranderd in een aarzelender en ‘zachter’ geluid.
Ik eindig met het citeren van een der laatste gedichten uit de derde bundel, omdat het in klein bestek de juist besproken motieven laat herkennen. Merkwaardig is dat de emotionele spanning het scherpst voelbaar wordt door middel van zo bedachtzaam en redenerend klinkende woordjes als wel, nog, toch, zou en soms.
Zachter
Het strand is wel mijn vaderland,
de zee synchroniseert nog monotoon
stroomen van tegenstrijdigheden.
Toch droom ik soms, dat er een hooge boom
zou staan waaronder ik mij neer kon leggen,
een boom, die breed gelooverd in terrassen
van takken vogels bergen zou.
Vogels, die zingen een voor een,
niet tegelijk, en luistrend naar elkaar.
Soms droom ik dat: wanneer ik bang
ben voor de nimmer bange meeuwen
die vrij zijn, maar nooit blij
en die niet zingen, maar òf zwijgen
M. Vasalis is een auteur die eigen werk critisch schift. Welke eis zij daarbij aan zichzelf stelt, zal wel niemand in begrippen kunnen vastleggen. Ik kan geen betere omschrijving vinden dan: betrouwbaarheid der mededeling.
Hoe persoonlijker de mededelingen zijn, hoe zwaarder het is aan zo'n eis te voldoen. De ongeremde eerlijkheid waarmee Vasalis haar diepste onzekerheden uitspreekt, maakt de grote zeggingskracht van deze poëzie uit.
|
|