| |
| |
| |
Jan H. de Groot
Juli
Tekst voor een oratorium
Orkestrale inleiding. Improvisatie op Psalm 150.
Hallelujah! Looft God om Zijn machtige daden. Zijn
Majesteit is over hemel en aarde. Ik zal Hem loven mijn
leven lang. Al wat adem heeft love de Heer!
(orkestrale overgang op motieven van Psalm 23)
I
Al ging ik door een schaduwdal
van dood, ravijn van noodgetij,
De Heer is immer mij nabij.
II
Geen lente die u voordien kende
was bitterder dan deze, toen
het allerprilste voorjaarsgroen
verslagen werd tot al ellende.
Haathagel schoor de velden glad,
zijn mitrailleur blafte aan de ruiten,
versloeg het aarz'lend vogelfluiten
en rukte af het jonge blad.
Het onweer; zwavelgele vlammen
het hooglied van de dood begon
en dreunde over struik en stammen.
En wij, de mensen, kudden schapen
gevlucht, geen toevlucht dan de dood,
een vroege oogst van bloedend rood,
van hongersnood aan holle slapen.
O Heer in ons totaal bestaan
is liefde en leed te saam begrepen:
| |
| |
leven, dood, een scherp geslepen
disselboom waaraan wij gaan.
Zal een mens de ander troosten
met een woord dat moed hergeeft?
Wachter, daagt een licht in 't Oosten
daagt een licht, dat leeft, dat leeft?
III
De boswei is een vaal domein,
vaal is het groen, aan verre randen
waait rook van nagebluste branden
van steden die geschonden zijn.
Hier wacht de lente moegeslagen
haar bloesemkleed is opgescheurd,
haar blonde lokken zijn verkleurd,
haar voeten mat van te zwaar dragen.
Wie wacht zij nu de wind valt stil,
nu plotseling een vink gaat zingen
en madelieven openspringen,
een leeuwrik naar de hemel wil?
De donkerpaarse oorlogswolken
verglijden aan de horizon
en zie, een nieuwe tocht begon
van kudden blanke schapenwolken.
De lente glimlacht en zij strijkt
de ruwe handen langs haar wangen,
zij hebben plotseling kleur gevangen
en 't is alsof ze jonger lijkt.
Daar klinken kinderstemmen op,
in 't onderhout kraken de takken
en in een spel van gouden vlakken
schiet zonlicht door een bomentop.
Daar staat een vrouw in volle luister
van moederschap. Haar kindren zijn
getreden in de zonneschijn
en overal klinkt zacht gefluister,
dat aanzwelt tot een heerlijk lied,
| |
| |
dat uitruist in de hoge bomen
want juli is teruggekomen
de zomer, zij verlaat ons niet.
Juli treedt de lente tegen
kust haar tranennat gezicht.
Wie ben ik dat ik een zegen
zijn mag na dit wild gericht?
IV
Groot is onze Heer, geweldig in kracht,
Hij geneest de gebrokenen van hart,
Hij houdt de ootmoedigen staande,
Hij zegent uw kinderen in uw moeder,
Hij geeft uw gebied vrede,
Hij verzadigt u met het vette der tarwe,
Aldus heeft Hij aan geen volk gedaan.
V
Wat de winter deed verbleken
wat de lente zwaar bevocht
is uit ons gezicht geweken
Juli heeft ons opgezocht.
zijn gelenigd in uw pracht.
Nieuwe hoop hebt gij gevonden,
nieuwe moed ons toegebracht.
Neen, wij zullen niet vergeten
wat aan leed ons overviel;
troost gij ons met uwe vrede
troost gij de gekwelde ziel.
VI
met de rijkdom van zijn steden,
met de kracht van al zijn leden
reikt het naar een nieuw verband.
Zie, onder de milde handen
van de zomer wast het graan,
| |
| |
bloemen bloeien aan de randen
van een nieuw ontplooid bestaan.
Zie, ze komen, mannen, vrouwen,
kindren dansend over 't veld.
Zie, zij hebben hun vertrouwen
in uw moederhand gesteld.
Zie, de welvaart in de steden,
kranen rekken zich de hals,
man en macht is aangetreden,
arbeid zingt aan wals na wals.
Schepen varen vrijheid tegen,
vlaggen waaien klappend uit,
allerwegen zingt het luid.
laat het bloeien in een vrede
laat het groeien uit het heden
naar een toekomst uit Uw hand.
VII
Mannen laat de trommels draven
dans de horlepiep, een gave
driepas, trek de klompen uit.
staan de vrouwen uit te delen
Vrouwen laat de klompen kleppen
zingt het lied van Walewijn.
Laat de voeten zich dan reppen
dansend in de maneschijn.
Vat de kerels in de lenden
zwaai een dolle Driekusman,
zoen tot alle mannen rennen
Kindren, speel tussen de schoven
langs het pad waar liefde en lust
| |
| |
in Gods welgeborgen rust.
Kindren speel tot jaren tellen
en gij uitgespeeld zult gaan
waar u tranen vergezellen
naar het laatste aards bestaan.
Zomer vaar de landen over
zendt de regen in het lover
waar een zomervogel fluit.
Zet een schuimrand aan de strander
waar de zee, de reê belaagt,
leg een ijver in de handen
waar de arbeid handen vraagt.
VIII
Hoort over de steden, landen
bonst een klok zijn bronzen slag
vouwt tot een gebed de handen
aan het einde van de dag.
Gij Vader die de hemel spreidt
Uw Naam zij heilig, U gebiede
't komen van Uw koninkrijk,
Heer Uw heilige wil geschiede
waar Gij onze voet wilt leiden
naar Uw lichte hemelgaard.
Onze Vader, die Gij zijt,
geef ons elke nieuwe morgen
vreugde om ons daaglijks brood,
weer van ons te zware zorgen,
blijf ons bij in nood en dood.
En vergeef ons onze schulden,
leer ons tot de naaste gaan,
die om onze zelfde schulden
schuldig voor Uw aanzijn staan.
Leidt ons niet in de bekoring,
los ons van de boze nijd,
want Uw Rijk is uitverkoring,
kracht en alle heerlijkheid.
| |
| |
IX
Heer wie ben ik dat ik zijn mag
zegen voor dit dapper volk
dat zo lang gebukt in pijn lag
stervend in een oorlogswolk.
Heer zie toch mijn zwakke krachten
sterk alleen door Uwe kracht;
sta mij bij als duistre machten
dreigen met een nieuwe nacht.
Heer, de welvaart doet mij beven
als het hart geen welzijn kent,
als het U niet terug kan geven
Heer: men zegt het is een wonder
't wederopstaan van mijn volk
dat geteisterd bloedde onder
't sluw geweld van 's vijands dolk.
Maar wat zal de toekomst brengen
als de wereldvolken blind
zich aan nieuwe haat verzengen
en een nieuwe strijd begint?
wapens liggen in de landen
opgestapeld en hun kracht
zal ons weergaloos verbranden
Heer, Uw zomer kent geen grenzen,
Heer, Uw zon is levens bron
Heer, Uw schepselen zijn mensen
met wie Gij Uw Rijk begon.
X
schenk Uw wijsheid aan 't verstand,
lenig het wantrouwend tarten
tussen machten in elk land.
Laat Uw liefde liefde wekken
waar Uw Zoon Zijn liefde gaf,
leed en stierf om ons te trekken
naar Zijn hart uit dood en graf.
Heer, Uw schepselen zijn mensen
| |
| |
met wie Gij Uw Rijk begon,
breid het uit over de grenzen
Velden Heer zijn wit van oogsten,
oogsten die te wachten staan.
Oogster kom en wil ons dorsen
tot een eeuwig levend graan.
Juli, zomer, krans van luister!
Oogster kom en oogst ons nu.
O mijn hart zal niet eer rusten
voor het rusten zal in U.
XI
psalmzingt Zijn heerlijkheid; Zijn Naam
ruist langs der heemlenbaan.
Hoe geducht zijn Uwe daden
al wat ademt love Uw macht,
psalmzingt, psalmzingt uitgelaten
om het heil ons toegebracht.
Hallelujah! (als bij de opening)
|
|