| |
| |
| |
Jacoba M. Vreugdenhil
De dag van Bethlehem
Op de eerste dag van het verblijf in Jeruzalem ging ze met het gezelschap naar San Pietro en Gallicante, de plek waar het paleis van Kajafas moet hebben gestaan en waar Petrus heeft geweend. De uitgegraven geselplaats en gevangeniskuil grepen haar meer aan dan ze zich had kunnen voorstellen. Een Vlaamse pater leidde hen rond; het evangelieverhaal laat de mogelijkheid open, dat onze Heer in deze onderaardse kerker de uren voor de rechtzitting heeft doorgebracht, hoorde zij hem zeggen.
Zij stond tussen de anderen in, naast een van de jongeren van de medepelgrims, een leraar die van de hele groep het fanatiekste filmde en fotografeerde. Nu hingen zijn toestellen werkeloos aan de riemen en de tranen stroomden hem langs het gezicht. Nadat ze dit in het halfduister had gezien keek ze alleen nog strak voor zich uit, want ook aan haar andere kant hoorde ze snikken. Zij kon dat niet. Zij kon ook met niemand spreken over wat ze allen gezamenlijk hadden ervaren. Gedachten kunnen onder woorden worden gebracht en aan anderen worden medegedeeld, maar deze belevenis had plaats gevonden in een diepere laag dan het denken. Ze had het gevoel of ze niet alleen in de gevangeniskuil, maar ook in zichzelf was afgedaald, dieper dan ze ooit was gekomen. En vanuit die onbewuste duisternis was iets losgebroken, dat nu haar denken en voelen omklemde en omsloot. Hoe kwam ze daarvan vrij? Hier kunnen we alleen maar bidden, had iemand gezegd, en dat had ze met de anderen gedaan, maar niet genoeg. Er was maar zo weinig tijd, want ze moest nog naar zoveel andere plaatsen waar Gods Zoon haar op aarde was voorgegaan.
De middag werd voor een deel besteed aan de plaats waar Pilatus recht sprak, Lithostrotos. Achter een van de nonnen aan liep ze naar de onderverdieping van het kloostergebouw van de Dames de Sion. De graveersels in het plaveisel werden met eerbied ontbloot; van de explicatie in rad Frans verstond ze meermalen het woord graffiti; zo heetten dus de lijnen die soldaten in de stenen hadden ingekrast voor hun dobbelspel. En nu spraken die stenen, maar zij bleef stom.
Andere nonnen verkochten souvenirs. Er waren mooie sieraden bij, broches in parelmoer met het Jeruzalemkruis. Op deze dag en op deze plaats had ze daarvoor geen belangstelling. Ze greep naar een paar heel kleine houten beestjes, ezeltjes en kamelen, en een Dame de Sion begon haar erover te vertellen, alweer in het Frans. Ze zijn door vluchtelingen gemaakt, vertaalde de jonge leraar. Ze kocht alle drie de diertjes, die lagen uitgestald. Even schaamde ze zich omdat ze alles genomen had en er voor niemand anders een houten ezeltje of kameeltje over bleef, maar iedereen stond over de
| |
| |
sieraden gebogen. De prijs van het kleine houtsnijwerk leek haar laag. In Frans, dat ze zonder hulp kon verstaan, legde de non haar uit, dat de opbrengst voor het vluchtelingenwerk was bestemd. Aan een boekentafel kocht ze een brochure met beschrijving van het klooster en een paar foto's van de graffiti en toen was het tijd om verder te gaan. Voor ze de souvenirhal verlieten zag ze nog juist, dat de non haar uitstalling met nieuwe ezeltjes en kamelen had aangevuld, een stuk of tien. ‘Can I have them all?’ vroeg ze omdat ze zo vlug geen Franse woorden wist te vinden.
De non glimlachte en knikte. ‘Mais oui, Madame’.
‘I am a teacher and my pupils will like them.’ Ik ben onderwijzeres en mijn leerlingen zullen er dol op zijn, vertaalde ze in zichzelf; in het Hollands klònk zoiets niet. Of de ander haar verstond? De beide vrouwen, allebei reeds op leeftijd, keken elkaar aan en begrepen elkander. Op deze plaats, een paar meter schuin naar beneden, had Pilatus' rechterstoel gestaan. Ecce homo - zie de mens, was hier gezegd en de soldaten hadden gedobbeld. En zij kocht houten speelgoed, maar die non hielp refugié's. Van het geld, dat ze terugkreeg, hield ze een tweeshillingstuk achter (een gulden, rekende ze om) en keek rond naar een bus. ‘For your work.’ De non met haar mooie naam - Dame de Sion - wees er één aan en bedankte. In de tijd, dat de speeldingetjes werden ingepakt, bedachten ze allebei afscheidswoorden in de vreemde taal. ‘A Dieu, ma Soeur’, zei de Nederlandse onderwijzeres. ‘God bless you, Madame’, antwoordde de Franse non. ‘En uw kinderen’, voegde ze er aan toe.
In de deuropening keek ze nog één keer naar de ander om. Ze glimlachten allebei en het was of er van datgene, dat te diep lag voor woorden, tussen hen beiden iets was uitgewisseld.
Dat waren dan de sterkste indrukken van de eerste dag in Jeruzalem, zaterdag. Voor de zondag stond een kerkdienst in de Erlöserkirche op het programma en ze had zich daarvan veel voorgesteld, maar ze was ziek. De koorts, die de dag tevoren al moest zijn opgekomen, was nu tamelijk hoog opgelopen en ze kon niet eten. Iedereen deed heel zorgzaam voor haar, maar ze was blij, toen ze eindelijk alleen was achtergelaten in de kamer, die ze 's nachts met twee reisgenoten had gedeeld.
Ze sliep veel die zondag en verder probeerde ze alles wat ze op vrijdagavond en zaterdag beleefd had in haar geheugen te prenten. ‘Hier kunnen we alleen maar bidden’. Dat gold ook voor de hotelkamer niet ver van San Pietro vandaan, de hotelkamer die een ziekenkamer was geworden. Soms voelde ze dat er tranen over haar wangen liepen en ze verbaasde zich over zichzelf. Dat kon ze dus. Het waren geen tranen van pijn - zo ernstig was de ziekte niet. Ook niet van eenzaamheid - ze voelde zich niet alleen. ‘San Pietro en Gallicante’ heette de kerk, die de monniken bij de plaats van Kajafas' paleis hadden gebouwd - Sint Petrus bij het hanegekraai. Petrus had driemaal zijn Heer verloochend, en toen de haan kraaide weende hij,
| |
| |
maar hoe dikwijls had zij het gedaan? Hier kunnen we alleen maar bidden. De jongste van de hotelbedienden, het knappe kereltje met de kleine donkerrode fez en het lange tot op de voeten hangende grijsgestreepte hemd, kwam haar af en toe thee en toast brengen of rijstewater. Vrouwelijk personeel scheen er niet te zijn en blijkbaar had de Arabische hotelleiding overwogen, dat de bezoeken van dit jongetje voor haar het minst hinderlijk moesten wezen. Zelf leek de kleine Arabier in het slaapvertrek van een veel oudere Europese vrouw aanvankelijk wat gegeneerd. Zijn medegevoel met de zieke, dat kennelijk oprecht was, hielp hem daar echter overheen. ‘Please Madame’, zei hij iedere keer vrijmoediger en ze dankte hem met de vriendelijkste glimlach, die ze op kon roepen.
Warm en moe kwamen haar kamergenoten terug. Ze informeerden naar haar toestand en lichtten haar uitvoerig in over het programma, dat was afgewerkt, maar ze had niet het gevoel, dat ze die dag iets had gemist. Over wat ze zelf beleefd had kon ze aan niemand iets vertellen.
| |
2
De volgende dag was de dag van Bethlehem.
Ze zouden met de taxi's, die hen in Beiroet hadden afgehaald, een excursie maken over de Olijfberg naar Bethanië, verder naar Abu Tor, de plaats waar Abraham stond op de morgen van het offer van Izaäk, dan door het gebergte van Judea naar Hebron en Mamré en tenslotte naar Bethlehem waar de geboortegrot en het veld van Efrata zouden worden bezocht, het herdersveld.
‘Hoe heb je geslapen?’ vroegen de anderen. En: ‘Ga je vandaag mee?’
Daar had ze over nagedacht. ‘Ik geloof dat het beter is als ik vandaag nog hier blijf.’
‘Je moet er natuurlijk wel rekening mee houden, dat je maar één keer in je leven de kans krijgt, in Bethlehem te zijn.’
Ook dat had ze overwogen. ‘We blijven hierna nog negen dagen in het Heilige land. Dan gaan we naar nog veel meer plaatsen, waar we maar één keer van ons leven kunnen komen, bijvoorbeeld naar Nazareth. Als ik vandaag mee ga, blijf ik halfziek, maar als ik me nog een dag rustig houd en goed rijst eet en tabletten slik ben ik die andere dagen misschien gezond. Dan heb ik veel meer aan al die andere plaatsen.’
Het was een gezonde redenering voor een halfzieke en iedereen stemde er mee in. Ze nam opgewekt afscheid van haar kamergenoten en installeerde zich na hun vroege afreis zo plezierig mogelijk voor een dag rust. In de loop van de morgen voelde ze zich alweer tot het een en ander in staat. De souvenirs en de foto's die ze de laatste dagen had gekocht, haalde ze tevoorschijn en ze bekeek alles nog eens op haar gemak. Lang was ze bezig met de houten beestjes van de nonnen. Haar gesprek met de Dame de Sion
| |
| |
kon ze zich nog woord voor woord herinneren - maar ja, het had niet bepaald uit véél woorden bestaan. My children - of had ze pupils gezegd? - will like them. Ik ben net als de kinderen, ma soeur, mijn zuster, I like them myself. En ik hou het meest van de ezeltjes.
Spelend liet zij ze een voor een door haar vingers gaan. Hoe groot waren ze helemaal? Ze bedacht dat er een centimetermaat in haar zakagenda stond gedrukt; daarmee konden ze worden gemeten. Ongeveer drie-en-een-halve centimeter lang bleken ze en ook drie-en-een-halve centimeter hoog, van de punten van hun oren tot hun hoefjes. Uit olijfhout hadden de vluchtelingen ze gesneden en daarbij hadden ze kans gezien, aan al die kleine dingetjes nog een min of meer individueel aanzien te geven. De ogen waren allemaal precies eender; die moesten met een instrumentje zijn ingeprikt, misschien een gewone punaise, en de bek was bij alle beestjes op dezelfde manier ingekerfd, ook met een speciaal werktuigje waarschijnlijk, maar doordat de afstand tussen de ogen en de bek verschillen kon, hadden alle ezel'gezichtjes' een eigen uitdrukking. Bij een van de figuurtjes leek het instrument te zijn uitgeschoten: de bek liep door tot achter de oren. Daardoor zag dit ezeltje in vergelijking met de andere er als een mislukkeling uit. Maar het kéék of het lachte. Deze houd ik zelf, nam ze zich voor. De kamelen waren eveneens drie-en-een-halve centimeter lang, maar wel vijf centimeter hoog. Hun rood-en-wit geschilderde zadel gaf hun een artistieker uiterlijk dan de ezeltjes. Die kan ik misschien aan grote mensen geven, bedacht ze. De ezeltjes zou ze bewaren voor kinderen en kinderlijke zielen. En voor zichzelf.
Zorgvuldig pakte ze de kamelen weer in het witte vloeipapier, waarin de Dame de Sion ze had afgeleverd. De ezeltjes zette ze op een rijtje op het tafeltje naast zich, het lachende beestje vooraan. Het was vandaag immers de dag van Bethlehem en bij de kribbe hadden volgens de kinderlijke zielen een ezel en een os gestaan. Geen kameel. Kamelen waren voor de stal te hoog.
Toen ze dat allemaal gedaan had voelde ze zich een beetje moe. Ze had zich vanmorgen tegenover de anderen wel erg stoer gehouden, maar als het er op aan kwam, zou ze Bethlehem met moeite hebben gehaald. Op de dag van Bethlehem zou ze echter niet ongelukkig zijn. Zoals ze ook op de dag daarvoor niet ongelukkig was geweest, de dag die door de kerkgang in Jeruzalem de mooiste zondag van haar leven had moeten worden. Een dag des Heren was het immers ook in de hotelkamer geweest. En een dag van opstanding van het nieuwe leven.
Ze leunde achterover tegen de kussens en lachte tegen het speelgoedje, dat ze reeds als haar eigen ezeltje was gaan zien. En kijk, het lachte terug. Had ze zich ooit van haar leven zo kinderachtig aangesteld als op deze dag van Bethlehem? Of was van het nieuwe leven, dat op de dag des Heren was opgestaan, kinderlijkheid het normale begin?
| |
| |
Daarna moest ze een poos geslapen hebben. Toen de kleine Arabier met de rode fez haar de lunch kwam brengen voelde ze zich monter en opgeknapt. Hij wilde het blad op het tafeltje naast haar zetten en lachte hardop om haar kudde ezels. Weghalen was helemaal niet nodig, gebaarde hij, toen ze een beweging daartoe maakte. Van een van de andere bedden haalde hij een tweede tafeltje en zette dat aan haar andere kant. Daarop schikte hij binnen haar bereik het blad met haar thee, toast en rijst en zorgzaam vulde hij een glas water voor haar tabletten.
Of alles naar de zin was van Madame? Ze knikte dankbaar van ja. Nog even bleef hij bij de ezeltjes staan. Nu lachte ze tegen hem en kijk, hij lachte terug. Het wederzijds begrip gaf hem vrijmoedigheid voor een lang verhaal, gedeeltelijk in het Engels, gedeeltelijk in het Frans, gedeeltelijk in het Arabisch of hoe zijn taal heten mocht en gedeeltelijk in gebaren. Maar ze verstond hem.
Onderaan in het hotel was een winkel (die had ze reeds op de vrijdagavond van hun aankomst gezien) en de monsieur in de winkel had óók zulke dieren, een, twee, drie, vier, telde hij op zijn vingers, en het kindje in de kribbe en Jozef en Maria en de herder en de koningen. De monsieur in die kelderwinkel vol prachtige souvenirs verkocht dus kerststalletjes, begreep ze. Een, twee, drie, telde ze op haar vingers, toen hij het woord kings, koningen, gebruikte. Hij knikte goedkeurend en lachte even breeduit als de voorste ezel. Nu zegt hij, dat ik een knappe oude Madame ben, constateerde ze, zoals ik Jantje en Marietje knappe kindertjes noem als ze hebben begrepen dat tweemaal twee vier is.
Van een ander lang betoog, dat hij afstak, was de korte zin, dat de winkel onderin het hotel alleen op lunchtijd open was en vanavond na het diner. Vanmiddag niet, Madame. Ze bedankte zo goed ze kon voor deze inlichting en verzekerde, dat ze nog op lunchtijd naar beneden zou gaan. Daarmee was de jongen tevreden. Als ze iets nodig had moest ze bellen, vermaande hij haar nog voor hij vertrok. Of hij procenten zou krijgen als ze in de winkel beneden een kerststalletje kocht? Nu ja, die gunde ze hem. Want ze was nu vast van plan een kerststalletje mee naar huis te nemen, al wist ze nog steeds niet wat ze er mee moest doen.
| |
3
Reeds op de eerste avond had ze de kerststalletjes opgemerkt. Stalletjes waren het feitelijk niet, alleen maar verzamelingen in hout gesneden mens- en dierfiguren, zoals die door haar Rooms Katholieke landgenoten in de kersttijd in hun kerstgrotten of kerststalletjes worden geplaatst.
Nooit zou ze vergeten hoe ze op die wonderbare avond van de aankomst in Jeruzalem door de flauwverlichte kronkelende straatjes hadden gelopen van de custodia Terra Santa. Maar in plaats van zich te verheugen over
| |
| |
het voorrecht dat hun te beurt viel, een voorrecht waarvoor door de eeuwen heen de pelgrims hun God op hun knieën hadden gedankt, hadden ze naar etalages gekeken. ‘Een kerststalletje’, had ze de leraar gewezen (waarom zocht zo'n jongen telkens het gezelschap van haar, oude vrouw?). ‘Zo mooi zie je ze niet bij ons.’
Hij was er ernstig op in gegaan. ‘Het is aardig houtsnijwerk,’ prees hij, ‘maar de dieren zijn beter dan de mensen. U moet niet vergeten, dat er in deze streken een traditie van duizenden jaren dierenplastiek bestaat. Die gaat tot in de protohistorie terug, en misschien tot in de prehistorie.’
Ziezo, dat wist ze alweer. Het was toch altijd goed met een leraar op stap te gaan, laat het dan een jonkie zijn.
‘Mijn kinderen zouden alles prachtig vinden, de dieren èn de mensen.’
‘O ja? Waarom neemt u dan niet zo'n stalletje voor hen mee? U zou het tegen de tijd, dat u de kerstgeschiedenis gaat vertellen, ergens in de klas kunnen neerzetten, op de vensterbank of zo.’
Zo'n knaap kende natuurlijk de verhoudingen niet in haar dorp. Een kerstboom mocht nu zo langzamerhand, al was die nog niet heel lang geleden heidens geweest, maar een kerststalletje werd nog steeds als Rooms beschouwd. Als ze daarmee op school begon, in de vensterbank maar liefst, kwam er allerlei narigheid. En ze mocht niet vergeten, dat de mensen bij haar veertigjarig jubileum zo goed voor haar waren geweest, dat ze het heerlijk hadden gevonden haar de reissom aan te bieden ‘om een lang gekoesterde wens in vervulling te doen gaan.’
Aan haar metgezel legde ze uit, dat er in haar dorp en onder haar bestuur van een kerststalletje op de schoolvensterbank geen sprake kon zijn. En wat moest ze er anders mee doen? Dat kon de jongen haar ook al niet vertellen...
| |
4
De monsieur van de winkel was een westersgeklede donkere man, die voortreffelijk Frans sprak en een kunstkenner moest zijn. Op de avond van haar aankomst had hij haar aan een paar kaarten geholpen en nu maakte hij een herkenningsgebaar. Hij begon met beleefd naar haar gezondheidstoestand te informeren, maar daar kon ze hem in het Frans heus niet over inlichten. Om het haar gemakkelijk te maken ging hij op het Engels over en ook die taal beheerste hij beter dan zij. Of hij Madame ergens mee van dienst kon zijn?
Ze kocht allereerst een kaart van Jeruzalem in panorama. Daarvan kon ze plezier hebben, zo hield ze zichzelf voor, als ze misschien eens in de hogere klassen Bijbelse Geschiedenis moest geven; voor de kleintjes was hij natuurlijk te moeilijk. Uit de voorraad prachtige sieraden koos ze een kleine zilveren broche met het Jeruzalemkruis. Nu pas durfde ze een van de
| |
| |
kerststalletjes te gaan opzoeken, die hier en daar tussen de rijke collectie volkskunst waren opgesteld. Voor een stalletje, dat veel leek op wat ze in de etalage had gezien, bleef ze staan en op haar verzoek noemde de monsieur haar de prijs: één Engels pond. Het leek haar weinig voor tien of meer met de hand gesneden stukken, al waren ze dan van het kleinste formaat. De winkelier wees haar bescheiden naar een opstelling van iets grotere dieren en wijzen. Twee pond. Ik hou meer van de kleintjes, antwoordde ze of ze tegen haar schoolhoofd sprak. I like the little ones better, en hij ging dadelijk nog andere ‘little ones’ voor haar halen.
Tenslotte stonden er vier verzamelingen voor haar uitgestald. Ze had het idee, dat van alle vier de dieren beter waren gesneden dan de mensen. Vooral het kindje leek - houterig. Nu ja, het ging haar immers om de dieren. Ze koos een opstelling die in tegenstelling tot de andere een schaap met omhooggeheven kop rijk was. Haar affectie voor dat ene uitzonderlijke schapebeest was al dadelijk bijna even groot als die voor haar lachende ezel; liefkozend gleed haar vinger van de geheven kop over de inkervingen van de vacht. De monsieur stond het aan te kijken, maar in zijn glimlach was geen spot om de kinderlijkheid van een oude vrouw, wel begrip. En sympathie. Zijn voorzichtige vingers, die gewoon waren met fragiele kunstvoorwerpen om te gaan, tilden de massieve houten os op en lieten haar voelen hoe zijdeachtig-glad het simpele houten figuurtje was afgewerkt. Moest ze nu afdingen voor ze het kocht? Neen, daaraan begon ze niet; ze zou zich wel schamen!
Onder het inpakken van ieder figuurtje afzonderlijk legde de winkelier haar uit, dat het hout nog nieuw was en wit. Als Madame was thuisgekomen moest ze de figuren op een plaats in de zon zetten, voor het raam misschien, dan zouden ze mooi bruin zijn als het winter werd en ze het kerstfeest vieren ging. Ja, dat zou ze doen, beloofde ze roekeloos.
Bij het afscheid sprak hij de wens uit, dat het voor Madame een goed kerstfeest zou worden. De Hollandse formule over insgelijks vertaalde ze voor hem in stuntelig Engels.
Was dat eigenlijk wel goed? vroeg ze zich af toen ze met het pak tegen zich aan geklemd de trap beklom. Was zo'n man eigenlijk wel Christen? Onmogelijk was het niet. Waarschijnlijk hoorde hij thuis in deze custodia Terra Santa, die vanouds christelijk was geweest. Maar in ieder geval wist hij veel van het kerstfeest af en dan kon het immers geen kwaad hem reeds in juli ‘a happy Christmas’ te wensen.
Op haar kamer aangekomen merkte ze dat het blad met de restanten van haar lunch was weggeruimd. De kleine excursie binnen het hotel had haar meer vermoeid dan ze had voorzien. Ze besloot haar japon en haar schoenen weer uit te trekken en in haar nylon ochtendjas op het bed te gaan liggen om misschien nog wat te slapen.
De figuren van haar stalletje ontdeed ze van het witte vloeipapier. Een
| |
| |
voor een gleden ze door haar liefkozende vingers en het ezeltje mat ze in haar agenda. Acht-en-een-halve centimeter lang was het en niet meer dan zeven centimeter hoog en toch leek het een reus in vergelijking met de kudde van de nonnen. Na haar nieuwverworven bezit op het tweede tafeltje te hebben geschoven zakte ze achterover tegen de kussens.
| |
5
Had hij Madame wakker gemaakt? Iets van die aard vroeg de kleine kelner verschrikt. Ze wist hem duidelijk te maken, dat het niet erg was. Als straks de andere dames (een gebaar naar de bedden) terugkwamen wilde ze immers tòch wakker zijn! Het was erg aardig van hem dat hij haar thee en toast kwam brengen; ze had er heus een beetje trek in.
Hij zette het blad op het tweede tafeltje neer en om de verzameling houten figuren lachte hij stralend. ‘Madame staat me toe?’ Woorden van deze beleefde strekking moesten het zijn, die hij nu uitsprak. Ze knikte en dadelijk gingen zijn mooie lichtbruine handen aan het werk. In een oogwenk hadden ze het stalletje opgesteld zoals het hoorde. De kribbe met het houterige Kindje in het midden en de dieren er om heen. Vooraan de beide schapen, het ene met de kop omlaag naar de kribbe, het andere met de kop geheven. Daarachter aan weerskanten van de kribbe de os en de ezel. Jozef en Maria, beiden geknield, respectievelijk tussen schaap en os en schaap en ezel. Achter de os de dichtopeengedrongen groep van de drie wijzen of koningen. Van ieder figuurtje noemde hij de naam, vermoedelijk in het Arabisch...., you see, Madame? en Madame herhaalde elke naam in haar eigen taal. Het laatst kwam hij toe aan de knielende herder en nu gebeurde er iets, dat Madame niet goed begreep. Me, zei de jongen de herder optillend. Me, herhaalde hij om het goed duidelijk te maken en nu wees hij op zichzelf. Kon het zijn, dat de herder als het publiek werd beschouwd, de gemeente in de Hollandse terminologie? Gaf de jongen door de herder ‘me’ te noemen te kennen, dat hij een deelnemer aan het kerstfeest was, dus een Christen? Of alleen maar, dat hij uit een herders-familie kwam?
Ze had geen tijd hier lang over na te denken. De jongen vond het pijnlijk, begreep ze, dat een vrouwelijke figuur ontbrak, die hij ‘you’ of ‘Madame’ zou kunnen noemen, want het ging natuurlijk niet aan, haar met Maria te vereenzelvigen. Een ingeving volgend pakte ze het voorste figuurtje van de houten kudde aan haar andere kant, de kleine mislukte maar lachende ezel. ‘Me’, zei ze, al klonk het ongrammatisch in haar Hollandse schooljuffrouwenoren, en ze plaatste het figuurtje naast het schaap met de omhoog-geheven kop. ‘Me’, herhaalde ze en nu wees ze op zichzelf.
‘Me, you?’ zei hij vragend, van de herder naar het ezeltje wijzend. Ze deed het hem na, maar in omgekeerde volgorde: eerst het ezeltje, dan de herder.
| |
| |
Me, you. De jongen lachte uitbundig, maar wat bracht hem er toe, het ezeltje, van het schaap weg te halen en het achter de grote ezel neer te zetten? ‘Nu heeft ze een kleintje, nu is ze gelukkig,’ zei hij en wees naar de grote ezel. ‘Ze hoort gelukkig te zijn als het kerstfeest is.’
En opeens kon ze spreken en getuigen, zelfs in de vreemde taal. ‘Now she's got a mother, now she's happy’, zei ze en wees naar het kleintje. Nu heeft ze een moeder, nu is ze gelukkig. ‘You, me, wij allemaal, all of us, moeten gelukkig zijn als het kerstfeest is.’
Zo vonden haar de medepelgrims toen ze van Bethlehem terugkwamen: als een kind dat jarig is tussen het nieuwe speelgoed, lachend met een kleine Arabische speelkameraad.
|
|