hoorde en zo.’
‘Waarom durfde je niet naar de kameel kijken?’
‘Ik dacht dat hij een bochel had - het zal wel een dromedaris zijn geweest, een kameel met één bult. Ze hadden me geleerd dat ik naar mensen met een bochel niet kijken mocht en helemaal niet wijzen en al die kinderen deden het. Dat vond ik zielig, geloof ik.’
‘Waarom wilde je niet naar de olifant kijken?’
‘Ik denk dat ik hem óók zielig vond. Die slurf moet me een rare uitwas hebben geleken, even goed een mismaking als de bochel van de kameel.’
‘Waarom...?’
Ik wist, dat mijn dochtertje het hele rijtje af zou gaan. Maar vóór de vraag was gesteld: ‘waarom wilde je de tijger aaien?’ had ik haar de deur uitgewerkt. Onder het voorwendsel: ‘Ik denk dat Attila wel eens even naar buiten wil.’
‘Waarom...?’ vroeg Nora, toen we samen waren. Anders niets. We keken naar elkander. Zoals we dat jaren geleden hadden gedaan.
‘Weet je dat nog? Je broer Herman zei, dat je niet eens durfde...’
‘Mijn broer Herman is altijd de psycholoog van de familie geweest...’
‘Ze haalden jou weer uit de serre en vroegen je of je wel alleen met mij naar de Diergaarde wilde. En je keek naar me en toen zei je: ja.’
‘Je had me iets over apen beloofd. Ik wist niet goed wat apen waren, maar ze leken me de moeite waard.’
‘Dus de apen vielen tegen?’
‘Min of meer. Maar ik ben je altijd dankbaar gebleven voor de zebra's en de Shetland-ponies. En voor de leeuwen en de tijger. Weet je wel, dat ik dat beest nog steeds voor me zie? Hij was helemaal alleen in zijn hok. De andere dieren waren bij elkaar, maar hij had niet eens zijn vrouw of zijn jong bij zich. Je zei, dat hij alle andere dieren kwaad zou doen en dat hij daarom alleen moest zijn. En hij was zo mooi. Even mooi als mijn eigen poes, maar veel groter.’
‘Waarom...?’
En nu vertelde ik. Aan Nora, die ik in al die jaren van haar huwelijk met de P.T.T.-man niet meer had gezien. Aan Nora, die van mijn huwelijk alleen van Nel het een en ander had gehoord. We praatten bij als vrouwen onder elkaar en aldoor had ik het gevoel, dat ze veel ouder en wijzer was dan ik. Aldoor was er het vertrouwen dat ze had opgeroepen, toen zij een halfvolwassen meisje was en ik nog half een baby. ‘Hij was zo iemand wie dit was aan te zien, heel knap, en ze hebben me genoeg gewaarschuwd, maar ik kon gewoon niet anders.’ Haar vraag: ‘Zie je hem nog wel eens?’ beantwoordde ik vollediger dan ik het tegenover mijn eigen zusters had gedaan. En tegenover mijn broer de psycholoog.
‘Hij is daarna nog hier geweest. Voor de kinderen. Eén keer maar. Herman heeft hem geschreven, dat hij voortaan maar op zijn bureau moet