mijn rechterhand. Daarmee had ik destijds de verkeersregels over rechts en links geleerd. Ik keek nog elke keer heel snel naar die vlek, als iemand zei: rechts af. Het was nu niet meer nodig, maar die vlugge blik was bij mij met het rechts-af-slaan samengegroeid. Als ik niet naar mijn hand had mogen kijken, had ik nooit meer ergens naar rechts kunnen gaan. De kleinste struik stond onherroepelijk rechts. Maar hij had vanaf mijn wittebroodsweken links gestaan. Een moedervlek kan niet liegen.
Toen het donker werd, ging ik naar binnen en sloot langzaam de gordijnen. De nacht kent geen rechts of links. Overdag ben ik vaak onhandig, maar in de avond word ik wakker. Er is geen nieuws onder de zon, maar wel onder lamplicht.
De volgende morgen trilde het gordijnkoord in mijn vingers. Ik vermande mij en trok met één ruk de gordijnen zo wijd mogelijk open. De struiken stonden nog verkeerd. Ik zou er die dag over moeten spreken. Zou ik het proberen met de bakker? Hij leek mij er geen man voor. Ik begon liever bij de buurman, die in Indië was geweest. Ik formuleerde mijn vraag onder het scheren. Hij gaf een uur later een beleefd antwoord. Hij had nooit zo speciaal op die struiken gelet. Het speet hem, dat hij mij niet van dienst kon zijn. De werkster overtrof zichzelf. Ze zei lachend, dat er geen sporen van een struikrover te zien waren. Mijn buurvrouw rechts - althans mijn buurvrouw aan de kant van de kleinste struik - nam er de tijd voor. Ze keek van de ene struik naar de andere, zodat ik dacht dat zij haar hoofd al schudde. ‘Ik zou bijna zeggen: U hebt gelijk,’ zei ze tenslotte.
‘Bijna?’ vroeg ik. ‘Het kan niet waar zijn,’ zei ze, ‘wij moeten ons vergissen.’ Ze keek mij aan, alsof het woord ‘bijna’ een stempel op haar leven had gezet. Dat was misschien ook wel zo.
Ik ging in de serre zitten, waar geen klok was. Ik dacht: ik moet mij vergissen, ik heb mijzelf bedrogen. Maar tot hoever strekte dat bedrog zich uit? Bleef dat achter in de tuin? De lege plek in mijn bed was rechts. Ik had sinds het vertrek van mijn vrouw ook overdag altijd een lege plek aan de rechterkant. Maar het was een leegte die zich niet opdrong. Die leegte was er even vanzelfsprekend als er bij anderen een vrouw was. Zou de oude man weer stilstaan, tussen de twee struiken, om elf uur? Wie zou hij zijn? Er woonde in mijn straat niemand, die een baard had, zoals hij. Ik voelde mij langzaam koud worden, toen hij om elf uur nog niet langsgekomen was. Hij had nooit een dag overgeslagen.
De volgende dag kwam hij weer niet. Na wat er met de struiken gebeurd was, zou hij nooit meer komen. Hij zou nooit meer kijken naar iets dat ik niet zien kon.
Zou ik aan de juffrouw met het koffertje vragen, of zij iets wist van die oude man? Zou zij hem ook missen? Zij kwam zo nu en dan naar buiten en het was nooit te voorspellen of zij het koffertje bij zich zou hebben.