| |
| |
| |
C. Ouboter
Kroniek van poëzie
De vraag wat voor nieuws ons de omvangrijke bundel gedichten van Guillaume van der Graft (Uitgev. Mij Holland, 1961) brengt kan op tweeërlei manier beantwoord worden. Zakelijk allereerst: een groot aantal nog niet eerder gepubliceerde verzen die op het laatst zelfs groepsgewijs optreden. Dat groepskarakter is een hoedanigheid van deze poëzie - en daar is dan tevens het tweede antwoord - die in deze verzamelbundel aanvankelijk minder opvalt dan in de vroeger verschenen losse bundels. Juist omdat bepaalde samenhangen opgegeven zijn terwille van een indeling in perioden, gaat de aandachtige en vergelijking toepassende lezer ontdekken dat Van der Graft wezenlijk een dichter van samenhangen is. Wèl ligt die ontdekking voor de hand voor degene die diverse wandelingen ondernomen heeft in het parklandschap der verzamelde opstellen ‘Tussen twee stoelen’, geschreven door W. Barnard die in onverbrekelijke samenhang met Guillaume van der Graft leeft. De liturg kan nooit de maker van losse verzen zijn die hun aanzijn danken aan momentele inspiratie. Wie het kerkelijk jaar trouw blijft dicht niet in dagen, zondagen, maar in jaren. Jaren des Heren, waarbij het niet om de vrome klank gaat, maar om de alles bepalende en overtreffende samenhang, die ook een samengang is.
Overigens is juist in deze bundel door de periodisering de samenhang losser geworden. De virtuositeit heeft meer ruimte gekregen. De virtuositeit niet alleen, ook de verbaliteit. Dat wordt b.v. duidelijk wanneer men T.S. Eliot's The Hippopotamus legt naast High Church (blz. 41). Stroefheid en beheersing voor alles bij de Engelse dichter staat tegenover een liturgische speelsheid bij zijn hollandse, jongere, confrère. Wie zich ergeren mocht aan te veel speelsheid - in ons vaderland moeten heel wat lezers bij de lectuur van ‘Tussen twee stoelen’ aan stoelendans hebben gedacht - denke niet alleen aan het contrast Eliot-van der Graft, maar ook aan de polen dienaar en te dienen, te aanbidden, zaak.
het woord gewonden in de doeken
wordt weer hardop, rechtop gezegd,
uit tij en ontij springt de toekomst,
ontspringt en wordt weer bijgezet.
De liturgie spoelt naar beneden
de zeven treden van het koor;
wanneer de Heer wordt aangebeden,
breek dan de laatste banden door.
| |
| |
Kerk, levend in het vlees gevangen
aartsengeldom, ik voel veelal
de ware kerk gekruisigd hangen
tegen de assen van 't heelal.
Geen samenhangen zonder contrasten. Het lezen van deze poëziebijbel wordt tot een genot doordat beide hun rol spelen èn dat de nuances niet verwaarloosd zijn.
Vanzelfsprekend valt er binnen het geheel een zekere ontwikkeling te constateren. Van losser naar vaster, het is alsof - men vergeve mij de ondeugende zinspeling op de tweede regel uit het zojuist gegeven citaat - het woord meer rechtop gaat. Het spelen van de ene stoel naar de andere, het zien van de ene werkelijkheid door de andere heen, leidt van soepelheid naar staccato, van spel dat achteraf een dubbele bodem blijkt te hebben tot bewust manoeuvreren met verworvenheden, al zijn ze nooit echt verwòrven. Ach nee, want vastigheden zijn er toch niet.
bloed, maand in de keel, huid,
wij worden hoe langer hoe sponzer,
hoe zondiger als oud ijs,
Het woord meer rechtop. De tegenstelling horizontaal-verticaal komt te voorschijn. De dichter en de doden (uit Landvolk): Het licht staat op de aarde / en wat kan ik anders doen / met alle schepselen samen / dan languit liggen, // languit in de lichamen / (en het is meer dan tijd, / haast moeten wij er uit) bidden van eeuwigheid / tot amen? / Een en al ontvankelijkheid? / En daarom moeten wij kijken / ONS LEVEN ‘LANG’.
Die zelfde tegenstelling beheerst het slotgedicht ‘Volg de Zee’, een prachtig vers om een periode af te sluiten, de sterfelijkheid onder ogen te zien zonder haar te overdrijven, en niet minder de bundel Overzee (Bosch & Keuning, 1961) op het laatste vers ‘Twee Brieven’ na, eerder gepubliceerd
| |
| |
als het december 1960-nummer van ‘Ontmoeting’.
Bij de bespreking van ‘Het oude Land’ heb ik gemeend een zekere geografische belangstelling, een horizontale tendens bij de dichter te vinden. Men zou een dergelijke geografische bevinding uiteraard ook kunnen opmerken in de verzen die, als vervolg op ‘De Maan over het Eiland’, nuchter genoteerd staan als ‘Aantekeningen op een reis naar Engeland’. Een verzameling plaatsen, heilige plaatsen die in de volgorde van de bundel in elkaars verlengde komen te liggen.
Ik heb gezocht naar het woord staan in deze bundel. Het kwam er verscheidene keren in voor en geen enkele maal toevallig. Boom en wortel hebben, uiteraard, ook diepe betekenissen. Voertuigen wier waarde staat en valt met hun snelheid grazen in Oxford Street.
Alles kan veranderen in een dag
als de auto's gaan grazen in de straten,
mooie glanzende koeien en schapen
en de verkeerslichten staan groen op gras.
De verlopende, de aflopende, beweging is dan ook omgezet, want zo eindigt het gedicht:
Het zal ontroerend zijn om te aanschouwen
als al die auto's ook kunnen herkauwen.
Het staan behoeft niets dieps, geen metaphysieke kleur, te hebben. ‘Blank staan’ wijst op de ambivalentie van dit horizontale. In het gedicht ‘Met alle ketters’ heet het ‘want men moet altijd tot de wortel gaan / om het licht en de aarde te verstaan.’ Geest, inclusief de woordspeling engels-nederlands, en lichaam, beide dankbaar aanvaard, besluiten dit gedicht: ‘Want ik geloof als lover, als een plant, / ik roep de hemel overal vandaan / met alle letters van het A.B.C.’
Waartoe gedichten bundelen, bundels verzamelen? Uit zucht tot perfectie, uit volledigheidsdrang? Geen van beide motieven gaan hier op. Bij Van der Graft is het als arenlezen, schoven verzamelen, het brengen naar de schuur. Al is het grootste deel van de bundel Landarbeid in de verzamelbundel weggevallen, de gelijkenis van de landman staat mij bij het bladeren in deze bundel steeds dankbaar voor ogen. En van de zeeman, wat een gelijkwaardig hoofdstuk is voor de goede verstaander.
Eveneens een verzamelbundel, maar dan enkelvoudig, is Inge Lievaart's Met de Voelhoorn Verwachting (J.H. Kok, 1961). Enkelvoudig in meer dan één opzicht. Vergeleken met het werk van Van der Graft is hier een bijna rechtstandige en langzame groei. De enkelvoudigheid bepaalt ook de symbolen van deze dichteres. Het zijn symbolen op de grens van de alle- | |
| |
gorie. Water, zee, het herinnert aan verzen van Goethe en de Tachtigers. Er is dan ook afstand tot het water. ‘Uit Zelfbehoud’ vertelt van de overmacht van de zee om als volgt te besluiten
want wie kan zwijgend staan
en wie bezit zijn stille mond
als al uw stemmen in verbond
Zee, zeg ik pijnlijk, zee
en schep daar afstand mee.
Er is in het vers ‘Horizontaal en verticaal’ dat ik in de lijn der traditie een prachtig vers vind een vis-à-vis, een confrontatie en daarin een dubieus stellen van het symbool.
Sta ik omhoog uit mijn voeten gestrekt,
ik zie hoe de zee naar de kim zich rekt;
leg ik mij echter neer op het strand,
ik zie hoe het water klimt als een wand;
rijs ik omhoog, weer rijs ik alleen;
leg ik mij neer, wij worden niet één;
loop ik haar binnen, zij werpt mij weer uit;
slechts in mijn oren is haar geluid.
Ruist er het zeelied of ruist er mijn ziel? -
of ik dan toch met haar samen viel?
Het zou de moeite lonen, na te gaan wat symbool is in de nederlandse poëzie van na 1945. Zelf neig ik er toe een omschrijving uit de dieptepsychologische school toe te passen zoals Hostie die in zijn interessante boek over Jung onder de titel Analytische psychologie en Religie heeft geformuleerd. Het symbool als het niet volkomen definieerbare staat dan tegenover het teken dat aanwijst. De poëzie der experimentelen beantwoordt bijna geheel aan deze omschrijving. Zulke poëzie balanceert op de rand van het bewuste en het onbewuste. Een gevaarlijk gebied waar de dichter het alleen uithoudt als zijn zwaartepunt net in het bewuste blijft. Poëzie als van Inge Lievaart verkeert niet in dàt grensgebied. Er ligt heel veel geestelijke arbeid tussen haar en haar object. Ik zou zeggen, het is een zaak van beginselkeuze. Dat er dan nog verwarring en onzekerheid blijft bewijzen de twee laatste regels. Maar die verwarring staat op de zelfde lijn als de pijn uit het vorig citaat.
Ik meen dat wij de term symbool uit de krijgsgevangenschap bij Freud en
| |
| |
Jung moeten ontslaan. Ook dit zijn symbolen. Bovendien hebben zij niets kunstmatigs, niets van het geforceerde, getormenteerde, dat veel experimentele poëzie kenmerkt. In deze verzen vallen natuur en kunst meermalen samen, ongewild een ondeugende variant leverend op het diepte-psychologisch symbool.
Deze bundel die prachtige verzen bevat, verzen die door hun helderheid en zangerigheid geschikt zijn voor een grote lezerskring, staat geheel in het teken van een tussenpositie, van leed om vereenzaming. Ik denk aan de drie verzen onder de titel ‘Ik wil bij jullie zijn’. Het lijkt mij alsof het conflict uit Horizontaal en Verticaal zich alleen heeft toegespitst, maar het is nog dezelfde strijd. Er zijn ook verzen die getuigen van verwachting. Zo het vers Kortzichtig
Als het oog kortzichtig getuigt
dat het nacht blijft binnen de nacht,
hart, gun het geen macht;
met de voelhoorn verwachting tastend,
want het oog zal beschaamd staan,
want het oog wordt gewroken -
hoor, de mond, opengebroken
staaft dat het Woord ontsluit.
De oogst is klein, maar hij is niet schraal. Dat deze poëzie nu eens haar weg vinde naar geloofsgenoten die niet allereerst een berijming van oude waarheden zoeken, maar poëtische waarheid die geen preek is en toch getuigt.
Veelvormig, bij een eerste lezing gesloten, zijn de verzen van Ida G.M. Gerhardt, wier bundel De Hovenier (van Gorcum, 1961) de achtste is in een rij die met de bundel Kosmos in 1940 begon. De dichteres heeft in die goed twintig jaar een ontwikkeling doorgemaakt die haar van het gebonden vers in neoromantische trant tot een veel vrijere vorm in de beide laatste bundels heeft gebracht (de voorlaatste bundel Levend Monogram, eveneens bij van Gorcum, dateert van 1955).
Deze vrijere vorm is onafhankelijk van heersende stromingen, niet, wat men noemt, experimenteel, getuigend van scherpe en aandachtige waarneming, neigend naar het elliptische vaak, daardoor soms moeilijk, niet direct te verstaan, intrigerend en pas na herhaalde lezing zich openend. Het vers Lente is als een zelfportret.
Voorzichtig beginnen te spelen
| |
| |
binnen een groenende koelte,
de bloemen met namen te groeten
en van het hart te ontsluiten
Het brood met elkander te delen,
de koele beekval te voelen.
En in de avond te wachten
de bevende witte vlinders
de kamperfoelie gaat open.
De infinitief, kenmerkend voor dit vers, is naar beide zijden, verleden en toekomst, open, heeft iets tijdeloos. Tegelijk iets geserreerds. Naar de vorm lijken deze verzen afgebeten, telegramstijl. Maar deze vorm brengt haar noodzaak mee. ‘Terugkomst uit het ziekenhuis’ begint aldus: ‘Het onverbiddelijke is / in huis. / Het schudt de kussens op / en trekt de lakens recht.’ Deze kortheid laat ruimte tussen de woorden voor de notie dat het om een ongeneselijk zieke gaat. Bovendien is zij ook op een andere werkelijkheid toepasselijk. Het gedicht Wieg is van een prachtige precisie en tederheid: ‘Een ademhalen van dons’.
Uit het vers Het ontspringende: Die / in huis / het brood snijdt / en het linnen laat blinken, / laat tegelijkertijd / alle zware en lichte / klokken los.’ Veelvormigheid, want behalve de variabele infinitiefvorm en de feestelijk uitlopende versregel van het laatste citaat is er de traditionele vorm in het vers Facultas Medica, dat iedere arts boven zijn werktafel zou moeten hangen.
Er is vrijwel geen levensgebied waarin deze poëzie niet doordringt: natuur, familieleven, het beroep, jeugd en ouderdom, een licht dat overal straalt, maar waarop het oog moet zijn ingesteld.
Merkwaardig is dat deze verzen soms de titel ter verklaring nodig hebben. Wanneer een opschrift boven een gedicht onmisbaar is voor het verstaan, lijkt mij dat een aanwijzing dat in het vers de verstandelijkheid de bovenloop voert. Elliptische taal die niet voortkomt uit een zeker onvermogen bij wie haar hanteert, doet altijd een appèl op de goede verstaander, op de intelligentie. Hier ook, meen ik, doch met een zekere restrictie die tevens een uitbreiding is. Bij Ida Gerhardt vinden we een grote mate van gevoelsintelligentie. Gevoel levert niet de kleur bij een overheersende verstandelijkheid. Het gevoel draagt, de verstandelijkheid werkt uit. Gevoel - waarmee iets geheel anders bedoeld is dan sentiment - is een alles doordringende kracht, een fluïdum, dat grijpt naar het wezenlijke van mensen en dingen.
Het haalt er het unieke moment uit en heft het op het plan van de eeuwige waarden.
Zo er al sprake is van een ontwikkeling in de tijd, in de historie, dan
| |
| |
ervaart de dichteres die niet horizontaal, maar verticaal, niet causaal, maar verspringend, of, om nog dat prachtige reeds hierboven geciteerde vers bij de titel te grijpen, ontspringend. Dood en leven liggen niet, zoals wij mannen het graag voorstellen, na elkaar, maar op elkaar. Waarvan twee voorbeelden. Allereerst het vers Het Onweer.
Verscholen in de holle wilgenstam
zie ik de bliksem zigzaggen in de rivier.
De donder schudt het land.
Ik ben doorweekt tot op de huid
en mateloos gelukkig - tot de kern
met lichtend mos komt geur van kistenhout.
En plotseling zie ik mijzelf gestrekt:
de vinger draagt de ring nog, al het andere
- En schreeuwende ontstijgt
In dit vers is dan nog een derde dat boven de loodrechte tegenstelling zweeft, de pointe van de laatste regels. Deze pointe, die in veel meer verzen opvalt - weer een zaak van gevoelsintelligentie - doet mij denken aan het dichterlijk proza van een andere vrouw, Kathreen Mansfield. Ook daar komt de pointe niet als verrassend laatste in een horizontale ontwikkeling, maar boven het verhaal, als een lichtkegel.
Het tweede voorbeeld betreft het titelgedicht ‘De Hovenier’, dat de bundel besluit. Het behoort tot de weinige open verzen in de bundel. Johannes 20:15 dient als motto.
Een Rembrandt kende als kind ik goed:
De Christus met de grote hoed,
wandelend in de ochtendstond.
En naar erbij geschreven stond:
En nòg laat ik mijn tranen gaan
als in de gaarde ik Hem zie staan,
en - wat terzijde - in stille schrik
die éne, zij die dacht als ik:
O kinderdroom van groen en goud -
| |
| |
geen die ontnam wat ik behoud.
De laatste hoven naderen schier
en ijler wordt de ochtend hier.
Hij was, het is, Hij is, dat is het springende, als beeld verspringende, wat men dan gewoonlijk ontwikkeling noemt. Maar hier is sprake van een stijgen, waarop de op een na laatste regel wijst. Een bergwereld met de kinderdroom in de diepte en de triomf van het weten van Christus' aanwezigheid.
Poëzie van uitzonderlijk gehalte, uit tegendelen evenwichtig samengesteld, heterogeen en toch een eenheid, objectief en toch persoonlijk. Bijna zou ik zeggen christelijke poëzie, maar op de wat elliptische poëzie van Ida Gerhardt toegepast, is me dit adjectief toch tè elliptisch. Dat de kring van bewonderaars van deze poëzie groter mag worden.
Bergman's Het loden Uur (Uitgave De Lapkaars, Nunspeet) is vanwege de loden last van de 20 verzen, elk bestaande uit 2 coupletten van 4 regels, lang blijven liggen. Als men Bergman alleen op deze bundel zou beoordelen, zou het gewicht door de houten vloer van de critiek gaan. Bergman roept in zijn verzen een grauw bestaan op, ‘eender muf en vormeloos’. Af en toe duikt er in de moderne typografie dezer verzen, die het beeld nog eentoniger maakt, een lome regel à la van de Woestijne op: ‘ik hoor de regen vallen op het land / het laatste kind van een te oud geslacht’.
Toch vraag ik mij af of Bergman's zwaartepunt niet buiten deze verzen ligt. Niet om grappig te zijn: het drukbericht vermeldt 200 ex., waarvan het recensie-exemplaar 207 is. De dichter ziet nog wel een eind aan zijn ellendig bestaan.
tot wij weer naakt en argloos staan op land
dat met het lijf rechtop gediend wil zijn.
Dit is vers XIII. In XIV wordt het leven een niet ontdekt gebied. In XV vindt hij waar hij de ogen openslaat een strakke hemel en een star gebod. De bevrijding en het laatste vers is zo plotseling en in de laatste anderhalve regel zo ironisch (want nieuwe wijn / vloeit als een beek om een nieuw Babylon) dat men deze verzen opnieuw gaat lezen, op zoek naar satire. Maar voor satire is het alles wat zwaar. Daarvoor gebruikt men geen lood maar ijzer of staal, of plastic. Verzen die van Bergman nadien in Ontmoeting zijn gepubliceerd wekken de hoop, dat andere tonen en vreugdevollere hun beslag gekregen hebben. Bergman dienen wij te blijven volgen.
| |
| |
Jan de Groot: de titel van zijn bij Bosch & Keuning ter gelegenheid van zijn 60e verjaardag verschenen bundel ‘Op de Man af’ is als de man, de dichter, zelf. Ja, eerst komt de man en hij komt al dichtend. Of dat zo'n vreemde figuur is? Ach ja, want wij zijn er meer aan gewend dat eerst de dichter komt, zo de man überhaupt komt.
Jan de Groot geeft geen moeilijkheden in het dichtervlak. Hij is niet pas toegankelijk achter een interpretatie De vent is het vers, en helemaal onafhankelijk van Forum. Daardoor is het vers soms onbehouwen, soms teder en meestal er net tussenin. En natuurlijk heeft hij achtergronden, die men het meest zoekt achter zijn satires. De afdeling hazepaden is er b.v. vol van, d.w.z. vol van hart.
Wij leven bij de gratie van de variatie in zo'n kroniek. De sprong naar Catharina van der Linden, in deze rubriek geen onbekende, is wel erg groot. Niet alleen dat zij een tegenvoeter is van Jan de Groot - hij leeft uit het cirkelend gebaar, zij uit de wortel - maar bij een tot obsessie wordende monotonie in de keuze van haar onderwerp blijft deze dichteres boeien door haar variatiekunst. Het Pijnboomzaad (Querido, 1960) is haar laatste bundel. Ook deze verzen zijn in noordelijke regionen gestationeerd. De bundel valt uiteen in 2 afdelingen, gras en blad èn mos en stenen. Dat zijn tevens de onderste regionen van het bestaan. In deze elementen zelf weer een tegenstelling, het lapidaire en het groeikrachtige groen, drukt de dichteres het menselijke in een schier eindeloze schakering uit.
In de boomverzen - de boom is onder 't groen de koning - vind ik veel dat ik òf uit vroegere bundels van deze dichteres herken - eenmaal heeft zij beide samengevat in een soort Steenboom (1958) - òf wat ik bij andere dichters heb gevonden, zo b.v. de wortelsymboliek. De steenverzen lijken mij oorspronkelijker. Het lijkt wel alsof de dichteres steeds een uiterste tegenover zichzelf zoekt. In de vorige kroniek was het de vis achter het aquariumglas en dan plotseling zonder deze scheidende en beschermende wand (‘De Glazen Wand’ uit ‘De Maand Mei’, pag. 9), hier wil ik speciaal het vers ‘De Deksteen’ (pag. 5) noemen.
de deksteen verbergt het gebeente.
weer terug in een aardgleuf.
boven hem laait licht van geest
| |
| |
de steen komt zwaarmoedig
Een knap gedicht, waarvan ik mij alleen afvraag of het niet doodeenvoudig een evenwichtsconstructie is. Gaat niet langzamerhand een zekere kunstmatigheid en gewildheid deze barokke poëzie schaden?
Hier is sprake van interessante speciaalpoëzie, die ook een speciale studie verlangt. Of het niet te veel wordt? In elk geval blijft de dichteres ons intrigeren.
Onder de opvallende debuten meldt zich Edithe de Clercq Zubli met ‘Vogels en andere Geluiden’ (Nijgh en van Ditmar, 1961) een bundel die al aan de 2e druk toe is. Zodra een jongere aankomt vraagt iemand die jarenlang poëzie, ook wel veel kleine, heeft gelezen, zich af: waarom en waarheen? Waardoor is deze poëzie iets meer dan mode en habitus van een generatie voorschrijven? Men vraagt zich dat te meer af bij wéér het zelfde beeld van overslanke verzen, alsof de regel naar beneden loopt.
Edithe heeft een zekere eruditie mee, een zekere beheersing, beperkte en te volgen willekeur en bovenal zin voor het materiaal, de taal.
Ter illustratie diene het slot van ‘Waar haal ik ooit de moed vandaan’, een vers dat bijna concreet over de dood spreekt: ‘Ja, ik wil ook wel / duizend keren sterven / afsterven tot op de bodem van mijn ziel // zodat er straks / niets meer te sterven valt / alleen maar: amen / zonder pijn. // ik kan nog niet / ik ben nog steeds / teveel muziek / van licht en lichaam / samen / om voor de dood / niet bang te zijn.’
Adriaan Morriën heeft in ‘Concurreren met de Sterren’, opstellen over poëzie, uitgekomen in Van Oorschot's Stoa-Reeks, een mannelijk stukje over poëzie van vrouwen geschreven. Even onafhankelijk en even goed gemotiveerd als die andere bundel essay's over poëzie Simon Vestdijk's ‘Voor en na de Explosie’, bij Daamen verschenen. Op beide bundels essay's hoop ik nader terug te komen.
Nadat Morriën de geslachtsverschillen, zoals die in poëzie tot uitdrukking kunnen komen, sterk gerelativeerd heeft, zelfs zo dat hij de kleding een gelukkige uitvinding tot onderscheiding en tot voorkoming van vergissingen acht, stelt hij daarna, dat vrouwen in de poëzie slechts zelden voorop zijn gegaan, meestal de bedding hebben gekozen die mannen vóór hen gemaakt hadden. Hij noemt dan drie uitzonderingen op deze regel, waarbij hij, wonderlijk genoeg niet Ida Gerhardt rekent.
Men mag met Morriën van mening verschillen zodra het op namen aankomt, de algemene tendens zoals hij die schetst lijkt mij onweerlegbaar.
De bundel ‘Stilte voor het Hart’ van Kitty de Josselin de Jong (H.P. Leopold, 1960) komt deze tendens bevestigen. Wanneer ik de verzen over- | |
| |
lees die Van Vriesland in zijn ‘Spiegel’ heeft opgenomen (1900-1940) dan vind ik na de traditionalistische verzen uit die periode, sterke verzen overigens, in deze bundel die losser, vrijer, is, tegelijk minder poëtische kracht. Het lijkt wel alsof de vrijere vorm ook weker en kleurlozer is. Alsof haar vroegere verzen sterker waren door de traditionele binding dan door de persoonlijke stuwkracht. Een vers als Avondliedje wekt verveling door zijn herhaling en geeft aanstoot door de uitermate ongelukkige regel aan het slot.
Zo is het goed, zo is het goed
Het zwijgend een-zijn van het bloed,
En onze tweezaamheid behoed.
Het zelfde geldt voor de 4 rondelen waarmee de bundel opent: Het liefste kind het liefst bemind, / Gekoesterd aan ons hart gelegen, / Zoekt lokkend-vreemde verre wegen, / Die ons verzadigd oog niet vindt.’
Goethe, 30 jaar geleden een orakel, nu te weinig gelezen, heeft eens van de poëzie gezegd dat zij niet zoveel behoefde mee te delen. Goethe zag verzen zoals hij vrouwen zag. Mannen hebben sindsdien meermalen een nieuwe poëzie gebracht die weliswaar niet culmineerde in de informatie maar wel in de kracht van de innerlijke structuur. Hölderlin was daar in Goethe's tijd al mee bezig. Poëzie als deze mist of de spanning van de innerlijke vorm of ontleent die spanning alleen aan haar onderwerp. Zo in het gedicht over de opstand in Hongarije. Deze gedichten zijn gebruikspoëzie, die hun waarde ontlenen aan ideeën en idealen, aan zede zou ik daaraan toe willen voegen. In Goethe's Tasso vind ik deze veel verklarende regel: Nach Freiheit strebt der Mann, die Frau nach Sitte. Deze Sitte kan in gedichten een schaduw zijn.
Maar, waar Morriën mee begon, de scheiding tussen de geslachten en hun poëzie begint hoe langer hoe meer te vervloeien.
|
|