P.W.J. Steinz
Het examen
Ik heb mijn laatste vraag gesteld.
De kandidaat zit doodstil in zijn zondagse pak. Zijn handen omklemmen de tafelrand. Hij heeft vuile nagels. Op zijn bovenlip staan kleine zweetdruppels. Hij heeft een kindergezicht met van dat rare kort geknipte haar. ‘Nu?’ zeg ik.
Hij zwijgt.
‘Laat maar,’ zeg ik.
Dan begint de Jong te vragen.
Over het viadukt dondert een trein voorbij.
Aan de overkant van de straat zie ik, door een half open raam, een vrouw. Ze staat voor de spiegel. Ze houdt het hoofd scheef en frunnikt wat aan haar haar.
Ik kijk naar de gekommitteerde. Het is een aardige man. Hij hoort hier niet. Hij hoort in een boswachterswoning. Of als schipper op een lange schuit: met zijn blauwe ogen en witte wenkbrauwen.
Hij lijkt op Arnoldi.
Zwijgend loop ik naast hem over de grintweg van de Kromme Poel. Hij heeft zijn dubbelloops-jachtgeweer aan de schouder.
Ik draag aan een zakdoek, gewonden om de slappe halzen, twee dode eenden.
Het is bij de avond en de dag is gedaald.
Boven de sloten hangt een koude damp. Nevelslierten schuiven steeds dichter over ons pad.
Zwevend tussen ons in zie ik twee gestalten.
Donker en zwaar ga ik naast hen voort. Ik hoor hun zachte stemmen spreken, maar de betekenis der woorden dringt niet tot me door.
Op een kruispunt staan wij stil, vlak voor het witte huisje van een dagloner. Eén licht de klink van de lage deur.
Achter elkaar gaan de drie mannen naar binnen.
Ik sta alleen met de dode vogels buiten in de nacht.
Binnen in het huis wordt een lamp ontstoken.
Door het venster zie ik hen zitten om het avondmaal.
Als ik een stem hoor bidden: ‘O Vader, die al 't leven voedt
Kroon deze tafel met Uw zegen!’...
voel ik hoe de wonden aan de halzen der eenden opnieuw open breken.
Warm lekt het bloed langs mijn hand.
Mijn arm wordt moe van het dragen.
Mijn lichaam wordt stijf en koud.