daarna dan uit ontevredenheid over zichzelf een tijdlang zo stug bleef.
Onnodig roerde hij in het kopje lauwe thee, dronk het dan in één teug leeg en keerde terug tot zijn vertaalwerk.
‘Hard werken en jezelf blijven, dat is de enige manier om er door te komen’, had Henk's vader gezegd. Fijne vent. Werken en jezelf blijven. Hij dacht na. Wel was de afstand van moeder en al de anderen te groot geworden om nog te overbruggen, maar was hij iemand, laat staan zichzelf?
- ‘Laten we er maar niet te veel over praten’ - hoorde hij oma weer zeggen, ‘tenslotte is het toch je moeder’. Dat oordeel, jaren geleden uitgesproken, had hem er de ogen voor geopend, dat hij een buitenstaander in dit huis zou blijven, dat hij op zichzelf was aangewezen.
Bloedheet was het die middag. Nog zag hij zich op slechte schoenen over de klinkers van de kanaalweg sloffen. Lopen, lopen. Niemand zou hem op deze tijd hier zien en natuurlijk ook uit zuinigheid. Langzaam, heel langzaam groeide het contour van de ophaalbrug aan de horizon. Daarachter was het. Hij probeerde iets te vinden dat hem kon bezig houden. Iets om naar te kijken of aan te denken. Het lukte niet. Het pak was moeilijk te hanteren. Het was te zwaar om lang aan één hand te dragen, maar weer net iets te groot om er de arm omheen te slaan. De striemen stonden in zijn vingers. Dat er voor hem niet een stukje goed pakpapier was. Stel je voor als die kranten scheurden, dan stond hij voor aap met een stapel damesondergoed. Hij sloeg op zijn broekzak. Ha, daar was de amerikaanse zeep, die hij achterover gedrukt had met nog een pakje sigaretten. Zo nodig kon hij de wacht daarmee omkopen, maar afschepen liet hij zich in geen geval. Desnoods zou hij het pak afgeven en zich ergens achter het kamp onder het prikkeldraad doorgraven. Onzin natuurlijk. Allemaal onzin.
Toen de draadversperring in zicht kwam, bleef er van zijn heldhaftigheid niet veel over. Hij was een lafaard. Hij voelde het duidelijk. Hij durfde niet meer en moest vechten tegen zijn tranen. De wacht ontving hem glimlachend. Een dikke kerel was het in een blauwe overal met een helm op. Hij taxeerde, dat hij, zo aan z'n kop te zien, in het dagelijks leven melkboer ergens in het westland was. Lachwekkend die stengun, dacht hij, het is toch geen oorlog meer. - ‘Natuurlijk jô, de poort gaat zo open, ga daar maar staan.’ Hij moest nu maar zien, dat hij zó bij dat armetierige groepje kwam te staan, dat ze hem van de weg af niet konden zien. Het stofzand sloot boven zijn schoenen dicht. Dat was koel. Het stonk naar ontsmettingsmiddelen, carbol, lysol, alles door elkaar. Achter de draadversperring liepen weer twee BSers, een stengun aan de schouder. Vrouwen bewaken met geweren, dacht hij, wat een heldhaftigheid. Moeder, die geen kip kwaad kon doen en al bang was voor een vette spin. Hij voelde zich mèt haar diep vernederd. Waren ze allebei maar dood. Nee, dat was ook geen oplossing, want als je zo ineens voor God kwam te staan, dan liep het zeker ook niet best met je af. Hij voelde zich onpasselijk worden.