Ontmoeting. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
C. Ouboter
| |
[pagina 253]
| |
eigen beperkingen, te onzent weinig gepleegd, brengt de ik-roman alleen een verschuiving van het probleem. De ik-figuur zal zelden of nooit met de auteur samenvallen. De auteur heeft zich meestal achter de brede rug van zijn fictieve ik verstopt. Zelfs de eenvoudigste lezer kan dit controleren. Tot in onze dagdromen toe spelen wij verstoppertje. De held die wij spelen is er alleen om aan onze kleine niet-geaccepteerde ik wat soulaas te verlenen. Mocht de auteur zijn ik-verhaal niet uit compensatiedrang geschreven hebben - in de oude literatuur zijn voorbeelden te over te vinden - dan levert de ik hem stilistisch enige gemakken, de compositie van verhaal wordt eenvoudiger, maar de auteur behoudt de volle zorg voor zijn zetbaas die er zonder zijn toezicht met de kas van door zou gaan. Wat bij de kleinere goden keer op keer gebeurt.
Ik kan Barnard's afkeer van romans begrijpen maar niet billijkenGa naar voetnoot1). De Poëet en de liturg zijn anders ingesteld, focussed zou ik liever op z'n Engels zeggen. De romancier heeft als een trambestuurder een gespreide belangstelling. Hij springt van de hak op de tak, maar brengt intussen zijn wagen van 't begin naar 't eind. Als hij een goed bestuurder is zal hij bij heel zijn straf beleid - daar hebt u de compositie - weten van divertissement. Het schort heel veel romanciers niet alleen aan compositietalent maar evenzeer aan het vermogen hun lezer aangenaam bezig te houden. De respectabele romancier die ik al even ter sprake bracht is zo zeer in beslag genomen door een conflictsituatie waarin hij betrokken was en is, dat hij vergeet zijn lezer bezig te houden. Een belediging, een leugen en het protest daartegen kan nooit de kern van een verhaal worden, zoals Jos Panhuysen onderneemt in zijn De Pornograaf (Stols - J.P. Barth, 1961), wanneer de auteur niet en passant veel meer te zeggen heeft. Wrok en rancune zijn van meet af aan monotoon en worden bij de voortduur tot obsessie. Zelfs gemotiveerde rancune, deze te meer. Het epos, de roman bestaat bij de gratie van de veelheid, het assortiment, op een geraffineerde manier gesorteerd. Het verhaal leidt de lezer stiekem in en bij verrassing uit. Waartoe de lezer ingeleid wordt en waarom het uitleiden, de ontknoping? Zo min als ik de ontroering die een gedicht in mij wekt, adequaat weet weer te geven, te parafreseren, kan ik ooit deze inleiding - via - het - divertissement genoegzaam beschrijven. De scherpzinnigste criticus doet met de helderste analyse en de meest bewogen typering slechts een beroep op een zekere, onderstelde, verstandhouding bij zijn lezers. Om een voorbeeld van deze inleiding-tot-extase te geven uit onze zeer recente literatuur: in Anna Blaman's laatste aangrijpende roman is zulk een moment te vinden, wanneer de schrijfster haar lezers inleidt, voor de tweede keer | |
[pagina 254]
| |
maar nu dwingend en zonder los te laten in het sterfhuis, waar de kist met de gestorvene erin weer open gemaakt moèt worden. Macabere stof die toch niets anders is dan divertissement, kundige, dienstige afleidingsmanoeuvre, om te meer en nu wezenlijk schokkend, de lezers te confronteren met het geleefde en niet-geleefde leven van het echtpaar waarvan de vrouw nu voor goed voorbij is. Het bekijken van twee trouwfoto's op de schoorsteen, het zien door zoveel jaren huwelijksleven heen, het tegelijk spinnen van relatiedraden naar de niet aanwezige vriendin van de toeschouwster, dat is de gloeiende kern, de blanke plek, waartoe deze begenadigde schrijfster haar lezers inleidt, en daarna weer uitleidt, wanneer de echtgenoot met zijn engelse sleutel binnenkomt en nu het macabere, maar toch ook het divertissement, de lezer weer kan uitleiden. Is de dood ontluistering alleen? Is hij niet tevens onthulling en in deze meesterlijke passage niet zelfs openbaring? Hier stemmen poëet en prozaïst samen. Hierin valt Barnard mij bij, terwijl wij de berg Nebo afdalen. Niet alles is berg. Maar moge het laagland aan onze voeten ons tenminste divertissement brengen.
Alle randwetenschappen, psychologie en filosofie vooral, leveren maar povere en voortdurende weer verkruimelende termen zodra het er om gaat, de interne kwesties van de roman te omschrijven. Vergeleken bij het gedicht en het drama is de roman, zelfs als we de middeleeuwse voortrekkers of de Don Quichote in ons gezichtsveld trekken, heel jong, een zuigeling. Het lokt me, even een bliksemsnelle greep te doen naar de vergelijking van roman en gedicht, zoals een vader twee lieve kinderen vergelijkt en uit angst, een van beiden te kort te doen, het laatste woord niet vinden kan. Ook deze greep is dus een mislukking. Het hart gaat door, terwijl de mond al zwijgen moet. In het gedicht is er geen probleem hoe de auteur zichzelf kwijt moet. Hij is zich zelf kwijt zodra het eerste woord hem gaat verlaten. Nu eens heel abstract uitgedrukt: het gedicht staat in het teken van het compleet samenvallen. Om mijn terminologie van daarnet die van resten bij de roman sprak trouw te blijven, zou ik compleet willen vervangen door het Duitse woord restlos. Dit geldt natuurlijk in eerste instantie van de lyriek, ook van die lyriek, vooral van die, die meer is dan persoonlijke ontboezeming. Het samenstemmen, samenvallen, is criterium voor alle poëzie die niet episch is. De dichter valt met de deur in huis. Hij en zijn gedicht zijn onscheidbaar. Hij wil niet wat uitdrukken, onder woorden brengen, hij is expressie, woord. Daarom is analyseren van goede verzen moord. Goddank toch geen moord, want het vers ontwijkt als Josef aan de schendende handen van Potifars vrouw. Vanwege dit samenvallen ligt het vers ook zo dicht bij de magneet | |
[pagina 255]
| |
symbool. Daar vindt u de zelfde eenheid die onze theologische vaderen trachtten uiteen te peuteren in teken en betekende zaak. Daar krijgt niemand een vinger, een nagel, tussen. Maar de roman is als een schoolklas die uitgaat, uitzwermt naar de heerlijke vlakte van het schoolplein en de feestelijke straten en pleinen daarachter. Uitstroomt naar een nimmer eindigend buiten. De goede roman dan - in de diversiteit, in de afwisseling, in het buitelen als op een zomerwei, ligt al zijn heerlijkheid. Dat er bij al dat buiten en buitelen, ook een binnen, iets van innerlijkheid en een ordenend principe is, valt veel minder op. Misschien pas achteraf. Wanneer de handen van de lezer in de schoot zakken en men na al deze variaties en uitweidingen de eenheid van het verhaal als het bouquet van wijn op de tong en in de neus proeft.
Binnen en buiten. Wij bevinden ons nu in de doornachtige haag van de halve psychologie. Wij hebben in onze vaderstad een kring van leken die op gezette tijden over psychologie praten. Het is niet afgesproken, op een gegeven moment zuigen de voeten bijna collectief vast in dat natte zand. Er over praten is toch prettiger dan lezen. Men wordt niet zo gebonden aan zijn eigen consequenties, wat vaak inconsequenties zijn. Maar goed. Sommige zinsneden blijven hangen alsof het citaten waren. Zo deze - ik weet niet eens of ze afkomstig was van een leek of van de enige deskundige -: de psychologie - de moderne, neem ik aan - is de tegenstelling tussen binnen en buiten te boven gekomen. Wij hebben op dat vruchtbare thema doorgeborduurd, er tal van zaken bijgehaald die er weinig mee te maken hadden maar in het licht van de gevallen opmerking begonnen te blinken. De huid met haar poriën en haren, haar in- en uitstulpingen bleek minder een grens dan een doorgangsgebied te zijn. Ieder grensgebied werd interessant. Het zandig veld waarop de zee neerdondert, aanspoelt en wegzuigt, had onmiddellijk relatie met de eeuwigheid, overigens een symbool van gisteren. Het is opmerkelijk, hoeveel tegenstellingen tegenwoordig aangehaakt, gekoppeld, worden. Maar voor binnen en buiten, dat via Jung's intro- en extraversie zulke zware slagschaduwen over nadenkelijke naturen had geworpen, was de gelijkstelling toch wel een aanzienlijke verlichting en het leek ons dan ook een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. Het gevolg is dat ik niet meer weet of ik intro of extra ben. Ik wens u allen de zelfde verwarring toe. Zij doet zich ook voor in menig binnenhuis, in de moderne winkel, die haar intimiteiten naar buiten keert, tegelijk dat zij de beschouwer naar binnen haalt. Alleen debet en credit zijn nog altijd tegenstellingen.
Maar al begeven wij ons dan graag in de psychologie, zoals een pater familias | |
[pagina 256]
| |
vroeger met opgestroopte broekspijpen in zee om niet nat te worden, wij praten er ook graag over. Dat was een volgend gesprek. Wonderlijk genoeg heeft de gratuite, en misschien ook wel de vakkundige, bemoeienis met de psychologie, geleid tot een sterke verinnerlijking. Wij hadden vier à vijf theologen in ons midden toen het gesprek die wending nam en er was vanzelfsprekend evenveel verzet tegen de psychologie als een langzaam en onafwendbaar er door meegezogen worden, als door een ebstroom. Verinnerlijking betekent nog geen Schleiermacher, die officieel achter de horizon verdwenen is, maar er hangen toch wel natte sluiers. Wij praten nauwelijks meer over de dingen buiten ons. Als iets niet met ons innerlijk heeft te maken of met het ik, die puist van het innerlijk of met onze voorkeur of afkeur, ons gevoel, onze waardering, dan komt het eenvoudig niet ter sprake. Bij ons individualisme heeft zich ons subjectivisme gevoegd. De objectivisten staan altijd aan de andere kant. Het hiernamaals interesseert alleen extremisten. Ons niet, want wij hebben er nog geen deel aan. Niet de volhouder, maar de aandeelhouder regeert. The rest is silence.
En nu een even schaamteloze als stoutmoedige stelling: de gemiddelde nederlandse roman staat in het teken van deze verinnerlijking. De groten onder ons laboreren daar ook aan. Bordewijk en Vestdijk hebben eigenlijk slechts één thema. Hun geniale bijdrage bestaat in het variëren van dit thema. Hermans is groots maar hij slaat als bezeten op het hoofd van Jut. Waarom niet meer verspreide aandacht? Er komen zo licht botsingen die met meer zin voor humor en divertissement vermeden waren. Andreus schrijft in Valentijn een roman die de faits et gestes van onze literaire tijdscrhiften in een monotone parallellie copieert. Het divertissement ontbreekt. Dat zou ook alleen buiten het eigen wereldje te vinden zijn. De innerlijkheid drukt loodzwaar op deze verhalen. Deze innerlijkheid heeft de kracht en de zwakte tegelijk van het water. De dichtregel van Goethe Seele des Menschen wie gleichst Du dem Wasser, heeft een in het verband passende zin. Innerlijkheid die zichzelf steeds weer stellen moet, zichzelf niet kwijt kan, heeft de zuigkracht van water. Zij transformeert alles, maar zij glipt ook door de vingers. In zijn geniale roman ‘Wandel niet in Water’ heeft Jos Panhuysen - waarom moest deze auteur in zijn laatste z.g. humoristische roman zonder een spiertje humor zo afglijden naar de platte innerlijkheid? - tegen dit kwaad gewaarschuwd. En als ik de poëzie tegen deze dreigende verbastering van de roman in het geweer mag roepen, citeer ik gaarne Wim Barnard als Guillaume van der Graft: | |
[pagina 257]
| |
Geest op het water, stem aan ons gegeven,
naam die de toekomst in de verte riep,
weersta de wederkeer, laat ons voortleven
terwille van Wie op het water liep.
Daarmee is het probleem wel wat versimpeld, het zij toegegeven. Die versimpeling is mede te wijten aan het half-psychologische, half-filosofische materiaal waarmee wij ons in de literaire waardering vaak gemakshalve behelpen. Er zou een grondige studie nodig zijn in de contemporaine literatuur zowel als in die van het verleden om uit te maken in hoe ver een evenwicht bestaan heeft tussen wat ik grovelijk buiten en binnen heb genoemd, categorieën waarvoor ik het liefst andere namen zou willen zoeken. Heeft dit evenwicht samengehangen met een zekere argeloosheid die wij in de laatste 100 jaar geleidelijk verloren hebben? Als wij bij het al te witte licht van deze vraagstelling het veld van de Europese literatuur even overzien dan lijken mij Shakespeare en Cervantes tegenhangers van de huidige verinnerlijking. Variëteit en divertissement zijn de meest opvallende kenmerken van beide meesters. Balzac en Flaubert dienen zich aan. Dickens, hoe tendensmatig, hoe statisch in hun typering zijn romans ook mogen zijn, valt op door zijn onderhoudend karakter. De obsessie ontbreekt en dat wekt de indruk van een grote bewegingsvrijheid. Bij Dostojewski, zoveel dieper dan Dickens, verschuift het beeld naar het problematische. De bezetenheid is hier ten volle en in de grote romans vrijwel permanent aanwezig. De Demonen is als titel al typerend. Maar hoeveel humor en vrijheid vind ik niet in wat voor mij de liefste van zijn grote romans is, in De Idioot? De chronische dronkaard Iwolgin, de praatvaar Lebedew, de middelmatige mens Ganja, zelfs de door lijden en hartstocht vergroeide Nastasja Filippowna, betekenen een stuk buiten wereld. Zij allen staan aan de kant van het divertissement. Het loont de moeite dit buiten weer te zoeken. Het is ook in de moderne literatuur nog niet geheel verloren gegaan. Maar de lezer kan het niet zoeken als hij niet zelf iets van dat buiten in zich heeft. Zoals reeds meer gesteld is: literatuur is niet alleen een zaak van schrijvers, evengoed van lezers. De creatie ontstaat in de rechte verstandhouding tussen beide categorieën. Ergens buiten zichzelf ontmoeten zij elkaar. Niet in het water, niet op het land, maar in de ruimte. De ruimtevaart is ook een zaak van de literatuur. |
|