op aarde tot op de kern zou hebben bekeken, zonder propaganda voor een of ander isme en zonder bizantijnse afhankelijkheid van een theologisch reformator.
Het behoeft hier niet te worden herhaald hoezeer het epigonisme van de jaren twintig, met name in de Gereformeerde Kerken, zich gewroken heeft. Het cultuurvraagstuk betekent thans een crisis, die de fundamenten raakt.
En dan is er de tweede verzoeking geweest, namelijk om die gehele aangetroffen problematiek maar te laten varen, zich van de oude verbanden los te maken, niet meer christelijk te willen heten en het alleen maar hopen te zijn. Deze theoretische doorbraak is, voor een deel afhankelijk daarvan, gevolgd door een feitelijke doorbraak als resultaat van de technische revolutie in de communicatiemiddelen. Dit plaatst ons voor een geheel nieuwe situatie, die zo op het oog de continuïteit met het verleden verbreekt en er de oorzaak van is dat straks de beoordeling van iemand als Risseeuw te uitsluitend zal geschieden naar wat hij heeft geschreven, en niet naar wat hij heeft gedaan en is geweest. In eigen kring is het anciënniteit, het eenvoudige feit van lang te leven, dat Risseeuw buiten en boven zijn boeken een zeker aanzien en een zekere bekendheid heeft verschaft, maar dit houdt nog niet een erkenning van zijn werkelijke verdiensten in.
Die verdienste, die betekenis ligt in de algehele, levenslange toewijding aan het in zijn jeugd gevormde ideaal en het onzelfzuchtig nastreven daarvan. In een tijd waarin de instellingen zich vermenigvuldigen om de mensen tot verantwoordelijkheidsbesef op te voeden, een tijd waarin de vrijetijdsbesteding een probleem geworden is, moet herinnerd worden aan iemand die over weinig vrije tijd heeft beschikt, maar daarmee heeft gewoekerd ten dienste van zijn naaste op een onpopulaire, veronachtzaamde en thans vrijwel verlaten post: die van de protestants-christelijke literatuur.
En daarbij is hij allerminst een sectariër. Nooit is hij losgekomen van het christelijk volksdeel; altijd heeft hij ‘boekhouder’ van de lotgevallen en de wisselende geestesgesteldheid van zijn naaste geestverwanten willen zijn. Maar toch voelt hij verwantschap, ook met Rooms-Katholieken en zelfs met humanisten, hunkert hij naar een Evangelische Kerk waarin Hervormden en Gereformeerden elkaar, binnen het raam van de belijdenis, de nodige ruimte zullen geven om vrij te kunnen ademhalen. Hij heeft er intussen geen behoefte aan de kerk waarin hij is gedoopt te verwisselen met een andere kerk. ‘Als ik mijn plakboeken inzie met al dat kerkelijk geharrewar, dan denk ik: “Die in de hemel woont zal lachen.” Ik heb de betrekkelijkheid en de kleinmenselijkheid van mijzelf en anderen leren zien.’
‘Noem mij geen letterkundige, noch kunstenaar. Met “schrijver” is alles gezegd... Dat mijn boeken gelezen worden acht ik de grootste beloning.’