dan kan ik ze wel levend villen. Maar ik blijf glimlachen. Het is te vermoeiend om alles te doen waar men zin in heeft. En ze worden het meest gestraft, als ze blijven doorpraten. Het deert niet dat ze dat zelf niet voelen. Laat de misdadiger dan niet voelen dat hij geslagen wordt, - in elk geval voelt het recht dat het slaat. Ik wreek mij door hen hun gang te laten gaan. Als ik mij daarmee gewroken heb, kost het mij ook geen moeite meer om hen hun gang te laten gaan. Zovéél kan er gebeuren achter een glimlach. Het is natuurlijk mogelijk om steeds weer nieuw te lijken met behulp van een waas van geheimzinnigheid of van een glimlach die halverwege iets bloot geeft van zichzelf. Maar het doet mijzelf méér genoegen, als ik juist doodgewoon de oude blijf. Het kost mij geen inspanning te blijven glimlachen, als ik er om moet glimlachen dat niemand achter mijn glimlach kijkt. Het is een spel dat ik heel alleen speel. Wie zou mij anders moeten vermaken dan ik zelf? Zodra ik ook maar iemand zou inwijden, zou het geen spel meer zijn.
Daarom ben ik niets nieuwer dan de anderen. Als iemand zegt: ik heb u eerder gezien, zeg ik: dat moet een vergissing zijn. Maar als hij volhoudt, dan laat ik mijn glimlach uitlopen in: u zult wel gelijk hebben. Ja, zegt de ander, dat had ik ook gedacht. Ik - óók - gedacht.
Dat blijft mij dan wel een hele dag als na drie prikken ergens pijn doen, zoals ik urenlang bezeerd ben, als een conducteur even onvriendelijk was. Ik zou dan graag willen rondroepen: jullie weten niet half, hoe kwetsbaar ik ben. Zo grof zou ik mijn fijngevoeligheid willen ‘bewijzen’. Ik zou de mensen willen toeroepen, dat ze allen wel kunnen verdwijnen al weet ik niet wat ik deed, als zij eens zó verdwenen, dat zij niet meer toegeroepen konden worden.
Ik voel mij nooit zo gekwetst als wanneer iemand doet alsof hij mij kent. Maar kan ik niet beter glimlachen dan er tientallen verzen en boeken tegenin schrijven?
Elk gedicht is de uitroep: ik ben anders, ik laat mij niet vangen. Ik moet een ladder opvliegen, telkens een sport hoger dan de uitgestoken hand van iemand die zegt mij te kennen, en ik ken geen groter angst dan deze: dat er straks geen hogere sport meer is en dat ik zo'n hand zal moeten aannemen: spring maar, ik vang je wel op, ik mag je toch wel tutoyeren, ik heb je al eens eerder gezien, bij een college in psychologie.
Er moet natuurlijk een kustlijn zijn, waar ik goedig word en de mensen toelaat tot op bepaalde hoogte, en enkelen iets verder dan de anderen, als zij zich ontdoen van hun omgangsvormen; maar daarachter wil ik mij breed uitstrekken als de zee.
‘En de zee was niet meer’, zegt God. Dat zullen wij dan straks dan wel zien. Ik wil alvast wel een voorspel spelen op het orgel van de heilige algemene christelijke Kerk; waarom niet? Ik speel, en alleen God luistert. Maar één toon blijft hangen, schril, vasthoudend; ik kan niet vinden welke. Zij gaat