| |
| |
| |
William Wordsworth
Regels gedicht een paar mijl boven Tintern Abbey, bij een nieuw bezoek aan de oevers van de Wye, gedurende een tocht. 13 juli 1798.
Vijf jaar voorbij; vijf zomers met daarbij
vijf lange winters! en ik hoor opnieuw
die wateren stromend uit hun hoge bronnen
met murmelende muziek. En ik zie weer
die steile en verheven hellingen,
zij geven in een wild en eenzaam landschap
een indruk van nog dieper eenzaamheid,
verbinden met het land de stille lucht.
Op deze dag kom ik hier weer tot rust
onder de donkre ahornboom, en zie
de landjes rond de hutten, het gewuif
van vruchtbomen, die, met hun groene vruchten
verborgen in het blad, verloren gaan
tussen het opgaand loof. En weer zie ik
de hagen, lage hagen, lijnen van
verwilderd kreupelhout; de oude hoeven,
groen tot de deuren toe; spiralen rook
in stilte stijgend uit het wuivend woud,
onduidelijk waarvandaan, als was het van
wat zwerversvolk in de onbewoonde bossen,
of van een kluizenaar, die in zijn diepe grot
zit bij zijn vuur alleen.
al was ik lang hier weg, waren voor mij
niet als een landschap voor een blinde is;
maar vaak in stille kamers, in 't lawaai
van plein en straten, dankte ik aan hen,
wanneer ik moe was, een gevoel van vrede,
diep in mijn bloed en strelend om het hart,
en overgaande naar mijn lichte geest
met balsem van herstel: - ook een gevoel
van vreemde vreugde: zoals die misschien
een niet geringe, goede invloed heeft
op 't beste deel in 't leven van een mens,
zijn kleine naamloze, onbekende daden
van liefde en goedheid. Hun ook dankte ik,
vertrouw ik, nog een andre zegening
| |
| |
van meer verheven aard; dat licht gevoel,
waarin de last van het geheimenis,
waarin het zware, drukkende gewicht
van deze onbegrijpelijke wereld
verhelderd wordt: - dat rein en schoon gevoel,
waarin genegenheid ons zachtjes leidt, -
totdat, - de adem van dit aards gestel,
het stromen van dit menselijke bloed,
welhaast gestild, - ons lichaam wordt gelegd
in zoete slaap, dan leven we in de ziel,
en zien wij, met een oog dat door de macht
der harmonie verhelderd is, en diep verheugd,
in 't hart des levens zelf.
ijdel geloof zou zijn, toch, o, hoe vaak,
in duisternis en veel verwarringen
van 't bitter daglicht, als het blind gewoel,
de koorts der wereld en haar doelloosheid
beklemmend hing om 't kloppen van mijn hart -
hoe vaak dan keerde ik me in de geest tot u,
Wye in het woud, eenzame wandelaar,
hoe dikwijls keerde ik me in de geest tot u.
En nu, met vage sporen van gedachten,
herinneringen flauw en schemerig,
en met verbazing waarin droefheid is,
komt 't beeld des geestes mij weer voor de geest:
Terwijl 'k hier sta, niet enkel met 't gevoel
van vreugde thans, maar aangenaam verheugd
dat leven mij en voedsel over is
ook voor de toekomst. En ik heb weer hoop,
hoe anders ik ook ben dan toen voor 't eerst
ik hier in deze heuvels kwam; een hert,
zo sprong ik rond, de hoge oevers langs
van de rivieren, diep in 't stroomgebied,
waar de natuur mij leidde; meer een mens
die vlucht uit vrees voor 't onbekende dan
| |
| |
die zoekt wat hij bemint. Natuur was toen
(de grove vreugden van mijn jongenstijd,
hun dierlijke bewegen, ach, voorbij)
alles in alles voor mij. Hoe kan ik
beschrijven wie ik was. Geklater van
de waterval raasde om mij, en de rots,
de berg, het diepe, heimelijke woud,
hun kleuren en hun vormen waren mij
als zoete spijs; een liefde, een gevoel,
dat geen bekoring van gedachtenspel
behoefde, dat geen andre oorsprong had
dan in het oog. - Die tijd is nu voorbij,
die pijn van vreugde heb ik nu niet meer,
die duiz'lige verrukking. Ik verlang
dat ook niet meer. Ik treur niet. And're gaven
zijn er gevolgd; zij maakten het verlies
weer overvloedig goed. Want 'k heb geleerd
om de natuur te zien, niet als in 't uur
van lichte jeugd; maar horend dikwijls daar
de stille, droeve, menselijke muziek,
niet ruw of scherp, hoewel ze in overmacht
het hart kan lout'ren; een aanwezigheid
heb ik gevoeld, die mij verwart van vreugde,
hoge gedachten, een verheven zin
van diepe, donkere verbondenheid,
die woont in 't licht van ondergaande zonnen,
de ronde oceaan, de lucht die leeft,
het hemelsblauw, en in des mensen hart;
een geest, een aandrift, die bewegen doet
alles wat leeft en denkt, wat wordt gedacht,
die gaat door alles heen. Zo ben ik nog
een minnaar van de weiden en de wouden,
de bergen, alles wat wij om ons zien,
de groene aarde en de grote wereld
van oog en oor, - wàt half hun schepping is,
wat hun ervaring: blij dat ik herken
in de natuur èn taal van het gevoel
| |
| |
het anker van mijn zuiverste gedachten,
de gids, de raadsman van mijn hart en ziel,
van heel mijn zedelijk wezen.
ik niet dit had geleerd, zou ik 't vermogen
van geestelijk genot toch niet verliezen,
want gij zijt met mij op de oevers hier
van deze liefelijke rivier, vriendin,
liefste vriendin, en in uw stem herken
de taal ik van mijn oude hart, en lees
vreugden van vroeger als ik in uw oog
wild licht zie schijnen. Even eenmaal nog
moge ik zien in u, wat eens ik was,
mijn lieve zuster, o daar bid ik om,
wetend dat de natuur nimmer verraadt
het hart dat haar bemint; haar voorrecht is 't,
dat zij ons door dit vreemde leven leidt
van vreugd tot vreugd: zo'n stempel legt zij op
de geest die in ons is, vervult haar zo
met rust en schoonheid, geeft haar tot een spijs
gedachten zo verheven, dat geen kwaad,
geen haastig, geen hard oordeel, laster niet
van boze tong, noch koude groet, nee niets
ons ooit er onder krijgt, verduistert ooit
ons klaar geloof, dat alles wat wij zien
vol zegeningen is. Laat dus de maan
u maar beschijnen waar gij eenzaam gaat,
en laat de nevelige bergwind vrij
rondom u waaien; en in later jaren,
als deze wilde extase is gerijpt
tot sobere vreugde, als uw geest zal zijn
het hoge huis van alle schone vorm,
als uw herinnering de woonplaats is
van zoete klank en harmonie; o dan,
als eenzaamheid of vrees of pijn of smart
u overkomt, hoe troostend denkt ge dan
met tedere vreugd aan mij, aan wat ik zei,
| |
| |
aan wat ik voor u schrijf! En evenmin
- als ik zou zijn waar 'k niet meer horen kan
uw stem, noch in uw wilde ogen lezen
de glans van vroeger - zult ge ooit vergeten
dat op de hoge oever hier in 't licht
wij samen stonden; en dat ik, reeds lang
aanbidder der natuur, hier was gekomen,
haar dienst nog altijd trouw, of zeg veeleer,
met warmer liefde nog, met groter ijver,
met heilig vuur. Dan weet ge wel voorgoed,
dat na veel zwerven, jaren ver van hier,
de hoge bossen, de verheven steilten,
dit groen en zalig landschap, voor mij zijn
beminder om zichzelf en ook om u.
Vertaling J.W. Schulte Nordholt
|
|