| |
| |
| |
C. Ouboter
Poëziekroniek: vier belangrijke bundels
Poëzie geschreven in de tweede levenshelft nodigt steeds weer tot vergelijking uit. Men meet zulk werk aan het jeugdwerk, de rijpe middenperiode, en, hoe dichter het werk staat bij de levensgrens met dat van andere, grote en oude poëten. Bij Roland Holst durft men ‘oud’ bijna niet neer te schrijven; hij mocht het eens lezen: 't Woord is te naakt. De bekleding ‘Omtrent de grens’ doet het beter.
Uit de laatste 10 jaar, na de voorlopige afsluiting in het Verzameld Werk, bij de 60e verjaardag van de dichter, hebben wij nu 2 bundels, ‘In Gevaar’ (1958) en ‘Omtrent de grens’ (Bert Bakker-Daamen N.V., 1960).
Poëzie, een gewas dat het weligst tiert omstreeks de 25-jarige leeftijd, is op die hoogte gekomen een curiosum. Het is een bijna het andere zien, bijna over de grens zien. Menselijke ervaring daar opgedaan heeft waarschijnlijk zoveel weerstanden en afstanden te overwinnen, dat, zo ze poëzie wordt, de anderen ‘midden in het leven’ nauwelijks bereikt.
Het z.g. toeval, d.w.z. een heerlijke speling van het lot der gelijktijdigheid, heeft in deze kroniek - die voor een kroniek te uitvoerig zal zijn - een dichter uit het midden, Leo Vroman, geboren in 1915, naast de dichter van de grens gesteld. Op die leeftijd spelen de gedachten en zinnen nog met de grens, al wordt het spel daar al onontkoombaar. In zijn vers ‘Hoe 70 te worden’ staat letterlijk apart, deze regel: ‘Het verkruimelen der muren is te horen’.
Vergelijking ligt voor de hand; met vroeger werk, met dat van andere dichters, die dezelfde hoogte bereikt hebben. Een vergelijking met de dichter, die Holst zo vaak tot voorbeeld en inspiratie is geweest, de Ier W.B. Yeats, zou alleszins de moeite waard zijn. De grote rol van het erotische, met verschillende achtergrond bij beide dichters, is opvallend. Goethe, aan wie Yeats mij vaak doet denken, komt met zijn Marienbader Elegie deze toon versterken.
Vanuit het gezichtspunt der middengeneratie hoeft het werk van de oude dag, om het zo eens naakt te noemen, geen slotsom of afsluiting te zijn. Als het groot werk betreft, zijn samenhangen meestal niet dan met moeite te onderkennen en nooit als gaaf en gesloten beeld.
De voorlaatste bundel bevatte 14 grote gedichten, meestal in mineur, en verder, verreweg de grootste helft, mengelwerk, soms wat kalkachtig, een enkele opdracht, rederijkerspoëzie, korzelig en met een treffend alibi der inspiratie: ‘Leeg en gehuldigd kwam hij thuis, / vermenigvuldigd / tot een muis’. Was dit een debuut, dan had het, met eerbied gezegd, in een schoolkrant gestaan.
| |
| |
De krabbel is overigens op haar plaats. ‘In Gevaar’ is niet hooggestemd: ‘Bitter tastelessness of shadow fruit / as body and soul begin to fall asunder,’ zo typeert T.S. Eliot de laatste fase des levens. De eerste verzen uit de voorlaatste bundel zijn meesterlijk van taal, van stugge typering. 't Heeft veel weg van een balans opmaken: ‘Enkel de geest / stelt, tergend gesmaald / door wat eens is geweest, / zich schrap en slaat en grauwt / terug en kiest, nu het moet / - beledigd, verbeten en oud, / de kant van het bloed, / dat zich geen raad meer weet.’
Het uiteenvallen waarvan Eliot spreekt leidt ook weer tot nieuwe vervlechtingen hoe vluchtig ook.
‘Omtrent de grens’, de laatste bundel, is daarom minder afwikkeling dan verwikkeling. Er is een nieuwe retorica, de oude bevlogenheid keert weer, er is afspraak en dialoog. Wat die verwikkeling betreft, het vers Ars Poetica, tevens een kunst om te beminnen, om te leven, geeft daarvan rekenschap. Hart en geest staan tegenover huid en haar. In de aanvang gaan hart en geest voorop. die verzot zijn op huid en haar. Aan het slot zijn de rollen omgedraaid. Van een stoplap voorzien - of is het 't moeilijk gezicht bij de grens? - heet het daar: ‘waar of niet waar, / mij raakt het, mij maakt het verzot / met huid en haar op hart en geest / van de weeromstuit, en wel het meest / op wat nog rest aan wijn, aan taal, / dat ik een oud hart nog ophaal / en als een druiventros uitpers / tot in de spieren van het vers.’
Dat de weeromstuit de ontbinding tegenhoudt, dat het juist de weeromstuit is, door welk rederijkerswoord ik probeer heen te zien, typeert het vers. Opmerkelijk verder het prachtige, conventionele, beeld uit de laatste twee regels, wonderlijk na het verfoeilijke ‘ophaal’ in de regel daarvoor. Dat wij ook dit beeld realistisch nemen en accepteren heeft met de Ars Poetica niets meer te maken. Een nonchalance, die in deze bundel bijna normaal is. Als na de keisteenregen der retorica het water valt, vindt men dergelijke beelden als zwerfstenen. Zij zijn alleen te waarderen tegen de achtergrond van hun majestueuze val.
Er staan voortreffelijke verzen in deze bundel. Zo Eersteling (o, Leopold) en De Paarden. Dergelijke verzen getuigen van levenskracht die de dood tarten wil, in een taal, gespierd met net zoveel retorica als bij de structuur van het vers past. Heiden is Holst; de alliteratie is ongewild. Zijn wereld ligt tussen goden en dieren. Wie als niet-heiden goden en dieren hun plaats wil laten ziet de mens apart daartussen, gebied dat braak ligt, in Gods naam dan maar, geen god en geen dier.
Nog een opmerking, van taalkundige aard: merkwaardig hoe het aanwijzend voornaamwoord toeneemt, vooral in de lange verzen. Holst heeft het altijd graag gebruikt - of is het eerder een generatieverschijnsel? Hier wordt het af en toe tot een kramp. Symptoom van afstand, van retoriek of een tegenwaartse beweging tegen het uiteenvallen?
| |
| |
Een Lichaam van Aarde en Licht van J.W. Schulte Nordholt (Bert Bakker/Daamen N.V., 1960) zij hier als tweede genoemd. Als volstrekt tegendeel op het eerste gezicht. Holst's nadrukkelijkheid is hier een stromen, het heidendom geloof zonder nadruk. Zo zelfs zonder nadruk of pathos, zonder doctrine, dat Mijn Godin in deze bundel zeker geen onderdrukte minderheid voorstelt: God allemachtig, er gaat / een godin op klaarlichte dag / bij ons door de stille straat / Moedernaakt! Dat dat mag!
Ook deze dichter van de middengeneratie weet van de onmiddellijkheid, om niet te zeggen eenzelvigheid, van goden en dieren: ‘Er wordt informatie verzocht / door de hoofdcommissaris alhier, / dat wekt te veel achterdocht, / zo'n uitgestorven soort dier’.
Misschien is het een zonde tegen de literaire bon ton, deze beide dichters in aansluiting op elkaar te bespreken.
Alleen de chroniqueur die als de journalist naar anecdotes en zotte tegenstellingen zoekt, kan zich iets dergelijks veroorloven. Laat mij er direct aan toevoegen, dat het vers Mijn Godin niet als spot bedoeld is. Het eindigt aldus:
En de dichter is stapelgek
die beweert dat hij haar misschien
- hij geloofde zijn ogen niet -
dat hij haar zelf heeft gezien
dat hij misschien het lied
heeft gehoord dat ontsprongen is
aan de aarde vanaf het begin,
dat vandaag nog gezongen is
door hier in de straat mijn godin
De dichter laat zijn godin in haar waarde, nominale waarde, maar plaatst haar tevens in het schemerig land van misschien. Waarom ook niet. Zij is misschien de lichte zuster van de donkere demon die christen en heiden beiden vandaag kennen en herkennen, al verschilt de muziek, de toon, in de herkenning.
Mijn Godin is een ondeugend vers, dat toch wel deugt, al is het kenmerkend voor de deugden van de dichter. Ars Poetica was ook al niet Holst op z'n best, maar men dient dichters niet aan hun hoogtepunten vast te spijkeren. Ars Poetica en Mijn Godin zijn gewone verzen, geschreven, zo stel ik me voor, tussen de bedrijven door, uitstapjes van het poëtisch talent. Juist voor de intiemere kennis van de dichter zijn ze zo kostelijk.
Wij weten al uit de vorige bundel ‘Het eenvoudig Gezaaide’, dat Schulte Nordholt een ruime plaats aan het eng besloten dodenrijk toekent. Zoals in
| |
| |
de graftomben van de Etrusken de dood vederlicht is en omringd door dansers, zo zijn deze doodsgezichten vertrouwelijk en jongensachtig tegelijk. De dichter dankt God ‘dat ik bij de aarde mag behoren / als een witte boom die op sterven staat’. Hij weet van het donker waarvoor kleine kinderen nog kunnen huilen maar dat dichters oproepen: ‘Het mens-zijn is ontwaken naar / een innerlijk en blind gevaar’. Het sonnet waaraan deze regels zijn ontleend eindigt aldus: ‘Het zijn de kussen op de mond / het zijn de grassen in de grond, / het is de barre liefde Gods’.
Nee, de luidruchtigheid van Mijn Godin schalt door heel dit werk dat, in tegenstelling tot de aristocratische allure van Holst gewoon menselijk is. Het laat de tegenstellingen staan en vertilt er zich geestelijk noch poëtisch ooit aan, het heeft een opgeruimd humeur.
Schulte Nordholt's verzen lopen daarom ook gemakkelijk, als volkspoëzie, op de manier van balladen soms. De aan het eind korter wordende regels beduiden, misschien dat de adem van de zingende stem eenmaal ophoudt, een natuurlijke dood die overgave en daarin wijsheid is. Zelfs als de inhoud ogenschijnlijk contrasteert:
Dat is het eerste en grote gebod
dat wij antwoord geven aan God,
waar onze naaste is gebleven
dat wij sterven voor het leven,
dat wij elkander niet verlaten,
dat wij uit liefde haten,
Een simpelheid, klaar als water, die geen ogenblik doet vermoeden - maar evenmin doet vergeten - hoeveel vuil op de bodem ligt. Het vuil is er wel, maar op een afstand. Deze poëzie schept afstand. Evenwichtigheid, een prachtig versificatievermogen, een beminnelijke menselijkheid, ziedaar de glanzende kern èn de grenzen van dit dichterschap.
Tot die glanzende kern behoren gedichten over de menselijke gemeenschap, vanaf de intiemste kern tot de volksgemeenschap. Het gedicht Geboorte moge dienen als specimen van deze glanzende kern:
Het begint met een grote ster die ontspringt
in de schoot der moeder. Een blinkende pijn
breekt zich baan. Het is zo ver, zegt zij.
Een morgen die vele uren duurt
begint als de laatste lantarens sterven
in het grijs van de laan. De doktersauto
loopt als een leeuw door het morgenlicht.
| |
| |
O oud verdriet. O duisternis in den beginne.
Als aan een draad door een labyrinth
tast zich het kind een weg naar de dag.
Het drijft uit de delta naar open zee.
Verzaligd om zoveel ontlediging
ligt de moeder. De vader begraaft
de nageboorte onder de boom
in de tuin waar de eerste vogel zingt,
opdat er vele lentes en zonnen
op zullen gaan uit de dageraad,
vele zonnen en manen voor zijn zoon.
Van daar naar Maurits Mok is een stap van het licht naar het donker, in meer dan één opzicht. De bundel ‘Vuurmerken’ (Stols / J.P. Barth, 1960) is van een schier eindeloos gevarieerde monotonie, een geniale door het lot getekende eenzijdigheid. De monotonie is hier even groots als gerechtigd. Als ik de tot nu toe besproken dichters nader beschouw dan valt mij bij het ontzaggelijk verschil in type, structuur en lot, iets gemeenschappelijks op, het betrokken zijn op kosmische machten.
De lichtste is Schulte Nordholt. Hij blijft het meeste thuis, in de aarde, die met het licht een huwelijk sluit, het lichaam. Holst is de eenzame, die ook in de liefdesgemeenschap alleen blijft, zonder kinderen, wiens hoogste belevenis is het twistgesprek met de kosmisch bepaalde, mysterieuze andere. Maurits Mok is Jood. Dat is een lot dat boven allen uittilt. Maar deze uitverkiezing, dit gekozen-zijn, is van een weergaloze hardheid. Natuurmystiek is hier onvindbaar.
Gesprek, dialoog, dit eerstgeboorterecht. kan in zijn tegendeel omslaan, zwijgen, eenzaamheid. In een dergelijke wereld, lijkt het wel, blijven alleen waarnemen, bijna werktuigelijk, en, ook al een joods privilege, een haarscherpe intelligentie. Wil men de anti-mysticus, de nuchterling, men leze het vers Verrijzing, dat als Verrijzenis zo vele Westerlingen tot aangename meditatie heeft gestemd. Na een voor Mok ongebruikelijk licht begin luidt de laatste strofe:
Een wereld, door geheimen uitgehold
nauwelijks meer in zintuigen te vangen
alleen in de spelonken van de slaap
te dulden met verzonken ledematen,
drukt zich de muren door en tast de binnenzijde
der ogen af. En andermaal verrijzen
de doden uit hun nachtelijke graf.
De laatste regel herkennen we met huiver. Wie van ons kan aan dat leed,
| |
| |
dat lot, ook maar raken. Wij herkennen de ander, de tegenvoeter, ook in zijn negatieve waardering van geheimen - niet onaangetast verborgen, maar bijtend als zoutzuur - door zijn totaal andere waardering der zintuigen. Het gesprek waarover de Jood Martin Buber ons Christenen, aangenomen zonen, zoveel wonderlijks heeft verteld, presenteert zich aldus:
Wij zitten met een berg tussen ons in
elk voor een sneeuwhelling van het geheim.
Wij spreken en de berg wordt hoger,
wij roepen en de atmosfeer bevriest.
IJskou in de communicatie. Moks vers doet mij denken aan een vers van Rilke, een halve eeuw eerder geschreven. De dichter zoekt een geliefde, roept haar aan en gebruikt daartoe de weelderigste metaforen: ‘Hörst du, Geliebte, ich hebe die Hände - / hörst du, Geliebte, es rauscht - - - / Welche Gebärde der Einsamen fände / sich nicht von vielen Dingen belauscht?’ Klagelijk stelt hij vast, dat de geliefde hier niet is. Hier, d.w.z.: Der Abdruck meiner kleinsten Bewegung / bleibt in der seidenen Stille sichtbar... Auf meinen Atemzügen heben und senken / die Sterne sich... nur die ich denke: Dich / sehe ich nicht. (Die Stille; Buch der Bilder, des 1. Buches 1. Teil).
Mok gaat verder en besluit:
Ik voel alleen nog mijn lippen wrijven
tegen de stilte. Ik vermoed
de spanning aan de overzijde
de mond die het luchtledige bevecht
aan niet te zeggen woorden gaat het pogen
voor mijn gesloten ogen sterrebeelden
wier schijnsel in de put der nacht verzinkt.
Vestdijk heeft in een uitvoerig en prachtig essay geschreven over de grote rol die het orale bij Mok speelt. (Opgenomen in Voor en na de Explosie. Opstellen over Poëzie - Bert Bakker, 1960). Ook in deze bundel nemen mond, keel en stem weer een zelfde centrale positie in, maar tot zwijgen gebracht, zinloos geworden. In de plaats van deze gesmoorde stem treedt dan de verwezen blik, zoals in de slotregels van dit gedicht.
In het vers ‘Er is geen Einde’: ‘tot in de wortel van mijn tong verstomd’ en ‘Een volgeladene met hoorbaarheid / die door geen mond is na te spreken / een angstige die zich verspreidt / naar alle hemelstreken’.
Een puur nihilisme zonder programma, zonder een spoortje van narcisme - en dan Rilke! - ontwikkelt zich:
| |
| |
voortgaande op het scherp van deze grens
hang ik in evenwicht tussen mijn dunne armen
die tot de oksels in het niet gestoken zijn,
twee bruggehoofden naar fictieve punten
wier zwijgen zich verzamelt in mijn mond.
Geen gezocht niets: ‘Er is niets. Ik zeg het met de stem / die mij nog rest.’ Gezin en kinderen zijn lichtpunten in dit somber klimaat. Jeugdherinneringen zijn de kern van de mooiste verzen. Dat gebied althans is onttrokken aan de depressieve stemming:
Gezin
Kamerwarmte. Ramen op de hemel.
Mensen in de luister van hun kracht
gezeteld, met ogen en armen
vol spanning en een mond waarop
het waas der schepping bleef bewaard.
De kinderen komen op hun stemmen
omhoog in het gehoor. De dag beweegt
tot in zijn schaduwloze gronden.
De wind staat stil. Een brug van licht
welft zich van aangezicht tot aangezicht.
Wat dat waas der schepping betreft - schepping: joods-christelijk geloofsstuk - het is nuchter bedoeld, geen gevoelscrême. Hier staat de zon in 't zenith, een volgend maal is ze volstrekt verdwenen: ‘zie ik het witgloeiend raadsel / hardnekkig aan, het blinde schitteroog van de creatie’.
Het verschil is verticaal, loodrecht, statisch. Muzikaal uitgedrukt: verschil van een octaaf.
En dan Leo Vroman, in het begin al even genoemd, als schijnwerper gericht op Roland Holst. Het beeld schijnwerper-zoeklicht, lijkt mij op deze in de Verenigde Staten wonende dichter ten volle toepasselijk.
De schijnwerper is gecentraliseerd, gespecialiseerd, licht. Vroman schrijft gespecialiseerde poëzie. Die schrikt ieder af die poëzie zoekt met kop en staart, waaraan hij dus houvast heeft; het intrigeert ieder, die de poëzie gaarne hanteert als wichelroede. Eerstgenoemde groep ziet geen hanteren maar chanteren, de tweede kent poëzie als pelgrimage. De pelgrim meent wel het doel te kennen maar wat de weg betreft is hij kinderlijk onzeker. Dezulken is het koninkrijk der poëzie.
| |
| |
De grootste verrukking van een tuin was voor mij als kind het hek. Het was altijd verborgen. Je moest het zoeken en, had je het eenmaal gevonden, dan pas beleefde je de lust van talloze malen door dat verborgen hek naar binnen te gaan, weer terug te gaan, naar binnen te gaan. Natuurlijk kent een tuin meer van zulke verborgen hekken. Het heerlijke van de tuin is dat ze zich pas langzamerhand laat ontdekken. Zo Vroman. Zijn bundel ‘De Ontvachting’ heeft mij lang bezig gehouden. Ik ben er zeker viermaal in begonnen voor ik enige grond voelde. Bij de vijfde maal bleek de grond geen grond te zijn. Toen was ik er pas echt in.
Deze onopzettelijk gebruikte beeldspraak blijkt, onbewust stel ik me voor, geïnspireerd door de gedichten zelf. Grond voelen dat is zakken, zich laten zakken in ruimte of in water of andere duistere stof. In zijn vers ‘Het Opperkruid’ begint Vroman aldus: ‘Zoals leven en doodgaan / begint peinzen van voren af aan. / Zak, door weer als kind te beginnen, / de bron van ons denken binnen’.
En in het titelvers ‘De Ontvachting’, waarin een kater ten tonele wordt gevoerd, in de vorm van een ballade: ‘En elke nacht wanneer hij sliep / met zijn slaap op zijn overvachte / onderarm verzakten diep / in zijn voorhoofd zijn gedachten’ en dan volgen de 4 regels, die als refrein 12 keer terugkeren: ‘tussen zijn dunne oren, / zijn blote neusje rond, / binnenlangs, van voren, / en achter in zijn mond’.
Voor mij is dat zakken en verzakken het verborgen tuinhek geworden waardoor ik Leo Vromans wereld kon binnenkomen.
Die kattekop, die we zo dadelijk nader hopen te bekijken - het dier dringt op ook in de poëzie - vindt steun en analogie in de mensenwereld. Wie Vromans bundel ter hand neemt, beginne bij het eerste vers dat, hoe vreemd ook, het verstand als corset desnoods wil gebruiken. Het vers ‘Een klein draadje’ heeft al onmiddellijk met het hoofd, het menselijk hoofd, te maken: ‘Met dat hoofd gebeurt nog eens wat / Het gelaat ligt me al te plat / op de vette hersenkast. / Er gebeurt vast wat’.
Wat dan gebeurt heeft herinnering bij me gewekt aan dat voortreffelijke vers van Vasalis uit Parken en Woestijnen ‘Drank de Onberekenbare’. Was het daar de drank, hier zijn het twee draadjes in de hersenkast die vals contact maken en tot dwaze ontsporingen leiden die de dichter à la Annie Schmidt verwerkt. Hij heeft groenten en vlees in een (Amerikaanse) winkel gekocht: Opeens zit ik voor ons huis op de stoep / met zes duizend blikken soep’. Leuk, vooral dat ongegeneerd zijn. Er is een parallel in het dichterschap: ‘Gebeurt het onder het dichten, / wie purp publiek dan inlichten / dat dit geen genialiteit / maar een purpje los is, / of kwijt’? // Een draadje dat de stroom opslurpt / van murp gedachtengurpt. // En kurpsluiting leidt tot brurp - / Brarp! Hurp! Hurp!’.
De eerste reactie op zo'n vers is: een kruising tussen de methode Annie Schmidt en ‘n overdreven Morgenstern. Maar het midden is anders, anders
| |
| |
dan Annie althans: Door de dood word ik graag overmand. / Ik vrees meer mijn gezond verstand. / Ik vrees dat leger van spinnen - / - de zenuwcellen daarbinnen. / Dat vreselijk web vol webben / kan ik eigenlijk niet goed hebben’. Het laatste keert glorieus terug tot het thema Annie M.G.S. Maar het gordijn is opzettelijk even weggetrokken geweest. En dan dat kattegedicht... Het telt goed 30 coupletten, refreins inbegrepen, waarin een kater zijn metamorfose beleeft. Het verzakken van de gedachten op de grens van de slaap kent ieder mens. Op dat moment alleen zijn wij allen dichter, poëet. Zij het vaak contre coeur. Het hoofd, het in de grond onbetrouwbare en toch zo zelfverzekerde hoofd, verliest zijn jurisdictie, het gaat verschuiven, het zakt, het wordt zacht. Verschuiving is het centrum van Vromans dichterschap. De enkele prosateurs, onder wie Bordewijk, die een zelfde procédé toepassen - Bordewijk's, Centrum van Stilte is er vol van - bevestigen de indruk, dat het om een zichtbaar en hoorbaar te maken hoofdthema van onze huidige wereld gaat. Maar dat klinkt te serieus. Vroman blijft er een beetje gekscherend bij.
Wanneer men eenmaal wat aan de verschuivingen gewend is en zijn cartesiaanse reactie op non-actief heeft gesteld - niet meer: ik denk dus besta ik, maar ik droom, ik slaap en zo verschuif ik - die kan het kattenvers vrij goed volgen. De kat droomt aanvankelijk van de vette prooi aan gevogelte die hem ten deel valt. En bleef het maar nu daarbij dan zouden we het vers getroost naar de kinderkamer dirigeren nadat wij het van overtollig bloed gezuiverd hadden, maar in het vers komt een wending: ‘Doch op een nacht bewogen / zijn dromen hem zozeer / dat zijn zacht hoofd niet meer / zo kon, en werd verbogen; / dat zijn verwonderd brein / eensklaps plus ongelogen / aan het groeien scheen te zijn’, en dan volgt het refrein.
Na de verschuiving zijn er op z'n minst twee waarneembare veranderingen: het beest gaat naar buiten, waar hij berekeningen maakt en zich vergist, nog steeds met betrekking tot het voedselvraagstuk, waarin hij redeneert, terwijl het refrein, uiteraard onveranderd, weerkeert. Het zakken gaat nog verder, al krijgt het hier een verhevener aanzien; ‘Hoe meer hij zich verdiepte / hoe dieper droomde hij / des nachts; een wild getij / dat vlees tevoorschijn zwiepte / trok door zijn droge sommen, / en zijn dunne gebeden.’ De fasen vallen nu vrij gemakkelijk te herkennen: Met een nieuw soort verlangen / trok hij er daags op uit; de vacht viel van zijn wangen’. Van zijn wangen: het hoofd staat nog steeds centraal. Wij beleven de ontvachting. Zou het tuinhek, wat dit gedicht betreft, geen toegang verlenen tot heel de tuin? ‘Van zijn gespierde armen en van zijn lange bast / hield hij reeds bang de warme / bekleding slonzig vast’, en to make a long story short: Soms! in de dageraad / voor een lange spiegel staand, / of zich voor het voorhoofd slaand / midden op straat, / voelde hij nieuw verschuiven / in zijn manier van denken, / dat hem deed snakken, zwenken / en zichzelf voelen huiveren,... volgt refrein.
| |
| |
Als dit nu inderdaad het tuinhek is, is dan de bekoring weg? Is ontoegankelijk schijnende poëzie, wanneer zij eenmaal ontdekt is, wanneer men m.a.w. gaat interpreteren, ook haar charme, dat is haar poëtische waarde, kwijt? Wat is interpreteren? Waarin verschilt poëzie van een kruiswoordpuzzle? Vraag die de beginners, de echte vijanden van poëzie, steeds weer stellen.
Als inderdaad Vroman, bioloog van professie, in dit lang-ademig gedicht de geschiedenis van de mens in mythe-vorm vertelt, stel dat dit de juiste interpretatie is, is daarmee het gedicht ontraadseld en de poëzie verdampt? Zoals b.v. symbolen wijken voor interpretatie en onder de schennend duidende hand tot tekens, starre tekens, worden. Ik meen van niet. Wie zo interpreterend tot echte poëzie nadert, vergaat het als de vrouw van Potifar met Jozef, zij grijpt hem en heeft slechts zijn mantel.
Poëzie blijft verrassen, zij het niet in geïsoleerde regels dan in het geheel. Het slot dat ik de volle ruimte van de bladzij geven wil, zorgt voor zo'n verrassing:
Wat moet ik dan nog schrijven
vliegen, varkens en wormen...
om het ijlend hoofd te leggen
op iets levends, en te zeggen
Dat sluit dan weer aan bij mijn opstel over het dier in dit tijdschrift. Eerder dan een afkomsttheorie lees ik in dit vers een communicatiemiddel. Wij ervaren het als vreemd, maar wij ervaren het. En dan de kostelijke humor als wij bij het laatste refrein, onze oren en neus onderzoekend nagaan, de gemeenschappelijke neus- en keelholte vaststellen en tenslotte verwonderd vaststellen dat het gekreun verstomt.
Poëzie als specialisme mag op het eerste gezicht als alleen geschreven voor een elite gelden, zij is meer, een vinden van de wegen die terugleiden naar het begin en vooruit in de toekomst.
| |
| |
De eerste weg vindt men het makkelijkst. De Ontvachting was zo'n weg, het sublieme gedicht Oude Woorden leidt ook terug, ontdekkend. ‘Het schrijven laat een wild, bedriegelijk spoor... Te lang bloeden de dichtersvingers inkt: soms grijp ook ik rechter- in linkerhand / om het letterzweet te stelpen, want / dan vrees ik dat mijn hoofd kwakend verdrinkt / in slap-, in slimheid, hu, in slijmerigheid / En met de dingen heb ik medelijden: / ze zijn bedekt met korsten knap bereide / woorden, door duizend vingeren gespreid, / en kunnen met hun zeer gesmoord bewegen / naakt nimmermeer tevoorschijn breken, / onder ons praten niet meer hoorbaar spreken / of wegkronkelen onder onze speekselregen.’
Dit vers eindigt: Gebladerte moesten wij zijn of produceren: er is geen lente meer in ons verdriet / zelfs winter niet.’
Men gaat zich dan afvragen òf Vroman vooruitziet. En dan is daar dat vers wat ik, 'n beetje ondeugend, op de nestor onzer dichters heb gericht. Vooruit is heel veel ruimte, maar toch ook bar weinig: ‘Over dertig jaar is dit een vlakte’ en ‘Wij dichters worden eng ontbijt; / mijzelf, toch altijd al, beschouwende / vrees ik 1985, heb al spijt. / Ik ben niet zo sterk. / Verzeventigen is vermoeiend werk’.
Inderdaad, wanneer het van ons afhangt. Psalm 90. Die kijkt vooruit al is het door een rust heen. Vroman moet dat vers kennen.
Mij intrigeert steeds weer het wonder van de gelijktijdigheid. Zelfs bij dichters die naar aard en generatie absoluut gescheiden lijken zijn associaties mogelijk die, uiteraard, niet in de bewuste sfeer liggen, ongewild dus, niet causaal, maar die een diepere zin hebben. Oosterlingen weten daar meer van. Soms meent men even om de hoek te zien waar zulke samenhangen evident worden. Zij overbruggen de kloof tussen generaties. Maar een ieder behoudt zijn structuur, zijn apartheid.
|
|