| |
| |
| |
C. Ouboter
Het dier dringt op in de literatuur
Dierverhalen, dierfabelen, zijn er sinds de oudheid. Blijkbaar levert het dier een spiegel waarin de mens zich met genoegen en tot lering beschouwen kan. Genoegen en les zijn daarbij zo nauw verbonden geweest, dat de les nooit te nadrukkelijk, te serieus kon uitvallen. De dierverhalen der klassieken zijn plaisant, schalks en licht van toon.
Waarschijnlijk heeft de beoefening van serieuze wetenschappen als biologie en psychologie er toe geleid dat men het dierverhaal wat critischer is gaan bekijken. Eigenlijk waren al die dieren mensen-vrucht van projectie, voegde de psychologie er pedant aan toe.
De wereld van het dier is voor het naïve begrip volkomen gesloten, leren ons biologie en psychologie in koor. Zó gesloten en zó glad dat de fantasie niet de minste moeite heeft haar boeiendste verhalen op deze gladde wand te tekenen. Te projecteren, zegt de psychologie.
De literaire critiek herinnert dan als Dritter im Bunde aan het verhaal over het kind. Maar zelden is het gelukt om met de woorden en primitieve begrippen van het kind zelf een kinderleven en -beleven uit te beelden. De volwassene vervalst. Hij projecteert.
Maar, afgezien van de juistheid van dit snibbig oordeel der deskundigen, juist wie graag met ziel en zielkunde speelt vraagt zich af waaróm nu juist het dier steeds weer als spiegel dienen moest. Ook in die tijd die de mens een ziel en het dier geen, die de mens rechtop en het dier naar de aarde gebogen deed lopen, die onsterfelijkheid en sterfelijkheid haarscherp verdeelde. Bij projectie is het initiatief helemaal aan de menselijke kant. De projecterende mens assimileert alles, ook datgene wat hemzelf volslagen vreemd is, wat onkundig is van 's mensen bedoelingen. Het dier heeft geen weet van onze fantasieën. De vos, bij al zijn sluwheid, ziet in een Neerlandicus geen ploeteraar met zijn figuur. Zo vanzelfsprekend is deze bewering dat ze zelfs lachwekkend is. Ik lanceer haar ook alleen, om daarnaast, naast die eenzijdige communicatie mens-dier in de menselijke fantasie, iets te stellen dat nieuwe perspectieven opent.
Het is, het kan niet toevallig zijn dat juist het dier zo'n gemakkelijk voertuig voor kostelijke verhalen is. Er moet iets gemeenschappelijks zijn tussen mens en dier. Als eenvoudigst bewijsmateriaal moge het boekje met dierfoto's dienen dat enkele jaren geleden vanuit de Verenigde Staten zijn triomftocht over de wereld begon, White Collar Zoo geheten. Allerlei houdingen en expressies van apen, katten, vogels, groot gedierte bleken door een enkel zinnetje toepasselijk op de mens en zijn gedragingen, vooral op de mens met een wit boord.
| |
| |
Een zo'n prentje is kostelijk, drie zijn grappig, het hele boekje wordt toch wel sinister. Darwin? Afkomst, verwantschap? Laten we het zo vaag mogelijk op iets gemeenschappelijks houden. Laten we vervolgens toegeven dat we niet altijd op het dier kunnen neerzien. Het lijkt al weer lang geleden en nog voor de huidige vloed van literatuur op dit gebied kwam, dat Paul Eipper zijn ‘Tiere sehen dich an’ schreef. Natuurlijk, dieren kijken ook ons aan zoals wij hen aankijken, maar Eipper gebruikt het woordje ook niet, het lijkt wel alsof hij het dier gelijke rechten geeft. En aankijken is iets anders dan kijken naar. Aankijken suggereert eenzelfde niveau en op dat niveau aandacht. In de boeken uit mijn kinderjaren, van William Long - onlangs bij Brusse herdrukt, bespiedde de mens het dier liefdevol. De beschouwer liet het dier zijn gang gaan. Hij had interesse, inter-esse, dat was al veel. Maar nog geen aankijken. Een stap verder en ook dat was er. Het zat trouwens al in het inter-esse. Mens en dier leven op gelijke bodem. Er zijn draden, verbindingsdraden, over en weer, projectie is eenzijdig, gaat van de mens uit. Maar is er meer dan projectie.
Ongemerkt hebben zich onze bespiegelingen zich zo van de literaire en biologische zijde van de kwestie naar het metafysische verplaatst. Immers, de bewering dat mens en dier iets gemeenschappelijks hebben - ik doel hier niet alleen op het zogen - gaat het waarneembare en controleerbare ver te boven, is metafysisch.
Nu ik eenmaal in de boom der metaphysica zit, en niet eens zo laag, zal ik daar wel even moeten blijven en allerlei onbewijsbare dingen moeten poneren, bungelend van tak tot tak.
Zo zou ik willen vaststellen, dat de moderne literatuur opvallend rijk is aan dierverhalen en allerlei literatuur waar het dier dwars doorheen loopt.
Ik kan niet bewijzen dat het dier in de literaire velden steeds meer voorkomt, terwijl het in Afrika zo afneemt dat men het daar gaat beschermen; ik kan geen cijfers noemen (zoveel romans met dieren in 1860 plus percentage op de totale productie, zoveel in 1960), cijfers zouden de literatuur trouwens belachelijk maken, ik waag op grond van een zekere beperkte belezenheid en indrukken de hypothese, dat het dier zich kras vermenigvuldigt in onze literatuur. En niet in de literatuur alleen.
Teruggrijpend op mijn artikel over genrevorming (Ontmoeting, juni 1960) zou ik willen stellen dat het dier al evenveel voorkomt in de rommelige, maar interessante banlieue van de literatuur.
Het voorkomen in het centrum èn in de banlieue acht ik een symptoom van genrevorming.
Er is echter een andere belangrijke voorwaarde nog niet helemaal vervuld. Wil er sprake zijn van genrevorming dan moet het publiek niet vragen naar werk van een bepaald auteur, maar naar een bepaald soort boeken. Zoals de dominee en de kantoorbediende een detective vragen en die zonder enige bezinning lezen.
| |
| |
In de banlieue is het al zo ver. Voorbeeldig is daar het boek dat op het televisiescherm geparadeerd heeft ‘Met een Luipaard op Schoot’ van Michaela Denis (Z.H. Uitgeversmij, z.j.).
Dit heerlijk sentimentele verhaal openbaart iets uit het hart van het volk: het verlangen naar het meer dan getemde dier, het dier waarmee een zekere intimiteit mogelijk is, dat zich passen laat in ons bestaan.
Iets zakelijker, meer bedoeld als informatie, als curieus geval is het boek van Joy Adamson Born Free, dat bij de zelfde uitgever onder de titel In Vrijheid Geboren in Nederlandse vertaling verschenen is.
De leeuwenwelp, die enkele jaren bij mensen in huis is - oppassers, deskundigen, weliswaar - herkrijgt aan het eind van het verhaal haar vrijheid en trekt de wildernis weer in. Ik moet mij corrigeren, een correctie die tegelijk het typische van deze verhalen onthult: het dier had in menselijk gezelschap zijn vrijheid nooit verloren en kan die dus ook niet herkrijgen. Er is geen niveauverschil tussen menselijk gezelschap en wildernis. Het dier leeft daar alleen anders.
Het zijn vooral leeuwen, die op beminnelijke wijze de in wezen gelijke basis voor mens en dier demonstreren. Dichter bij de literatuur heeft de Franse schrijver Jean Kessel in zijn reisverhaal Le lion de communicatiemogelijkheid zoals een meisje van 10 jaar die beleeft beschreven (Ned. vertaling De Leeuw, Paris, Amsterdam 1959).
Ook de kinderliteratuur kent vreedzame leeuwen. Het zijn weer Fransen die iets dieper in Afrika dan de Noordkust een leeuw laten ronddwalen. Het beest komt via een circus uit een Franse dierentuin, tevens zijn paradijs en is in de wildernis onbegrepen droevig, moe, hongerig, dorstig en o zo eenzaam. Louise Fabio schreef het verhaal, waarbij Roger Duvoisier - o symptomatische naam, wéér zijn we buren - prachtige tekeningen maakte, terwijl Uitgeversmij Becht de drie delen voor Nederlandse kinderen bracht. Voor mijn dochter is de gelukkige leeuw vertrouwder dan een blaffende hond. Hier kunnen de psychologen nu eens niet over projectie spreken. Archetypisch is de leeuw koninklijk, trots, ongenaakbaar en verscheurend. Hier is hij gelukkig. De hoofdtitel van de drie boekjes is dan ook De gelukkige Leeuw. Het dier vloeit over van argeloosheid en mildheid. Het vindt een mensheid tegenover zich die uit angst de brandweer requireert en zich alleen in het zoontje van de oppasser herstelt, dieren die al even agressief of paniekerig zijn. Archetypisch is deze leeuw allerminst.
Hij draagt trekken, die bij ons mensen bijna weggekropen zijn. Hij is gelukkig. Hij is ook eenzaam, d.w.z. ongetrouwd, maar in het derde boek vindt hij zijn levensgezellin. Daarin is de gelukkige leeuw ook de tegenhanger van heel wat moderne literatuur.
Nog even blijvende op deze kinderlijke lijn: wel heel extreem lijkt een klein, dun boekje dat de titel draagt Le mieux aimé en uitgekomen is bij Editions du Cloitre in Parijs. Het bevat diergebeden. Men vraagt zich bij een eerste
| |
| |
kennismaking af of deze kinderlijke versjes door de groten uitgegeven zijn om ontroering te brengen, of vertedering, of vrolijkheid, misschien zelfs wel goedmoedige spot, spot dan met de mensen en hun zwaarwichtige vroomheid. Maar, bij nader toezien, moet de sleutel tot dit boekje toch wel gezocht worden bij het eerste versje, dat een klein meisje in de mond is gelegd, geen gebed. Er klinkt ontzag in haar stemmetje als ze spreekt over de grote dieren; het kameel heeft zelfs twee bulten. Mais moi je préfère le petit oiseau, / qui tient dans le creux de la main...
Dat vogeltje zal wel le mieux aimé zijn. Kind en dier zijn weer verbonden en de sterkste band in dit boekje is het gebed. Kind, dier, gebed: we wanen ons in de buurt van St. Franciscus. Dus toch serieus. Dat dieren ons daar moeten brengen. Maar wij hebben toch moeite om van onze plaats af over de omvangrijke gestalte van Descartes heen de tengere van Franciscus met zijn dieren te ontwaren.
Keren wij ons van de Fransen af - niet nadat ik door het noemen van een titel alleen nog even heb duidelijk gemaakt hoe ver de literaire wereld in haar benadering van de leeuw gekomen is. J. de Bourbon-Busset Mémoires d'un lion (Gallimard, 1960) - en bepalen wij ons tot een volk evenzeer bekend om zijn reserve tegenover de mens als om zijn ongebreidelde dierenliefde, het Engelse volk.
Bij de Engelsen, nuchter als zij zijn zelfs in hun dierenliefde, gaat het toch wel in hoofdzaak om domesticatie. Men haalt het dier in zijn levenskring, tot in de intiemste, het bed, men leert het menselijke manieren, men brengt het kunst bij. Daarin is en blijft de Brit conservatief. Er is niet zo'n grote sprong van het aanleren van kunstjes tot het leren bespelen van een muziekinstrument, waarover R. Farre in haar boek ‘Seal Morning’ bericht. Ook dit boek is in het Nederlands vertaald (Goeie morgen, Lora).
De kunstenaar is een zeehond. In een ander geval is het een huismus, die leert zingen: Clare Kipps - Sold for a Farthing - vertaald als Gevederde Vondeling, biografie van de mus Clarence, bij de Tijdstroom in Lochem.
De schrijfster zoekt de bescherming van de dichter Walter de la Mare zonder wiens aansporing 't verhaal nooit geschreven zou zijn en verschuilt zich achter een breed en curieus citaat uit C.S. Lewis ‘The Problem of Pain’. Lewis dan weet het in dit citaat als Christen redekunstig zo ver te brengen dat het tamme dier in de letterlijke betekenis van 't woord het enige natuurlijke dier is. Hij gaat dan voort: ‘Meer dieren dan u zou verwachten, zijn bereid om de mens te vereren, als ze daarvoor een redelijke kans krijgen; want de mens Werd geschapen om priester, en zelfs in één betekenis de Christus - de middelaar - van de dieren te zijn...’
't Citaat geeft aan het aardige door en door moederlijke verhaal vleugels. Door die vleugels vliegen wij weer tegen de metafysica aan. Waarneembaar immers is voor ons alleen de verering die mensen dieren bewijzen. Men denke aan het kostelijk macaber begin van Evelyn Waugh's The Loved
| |
| |
One; en aan eigen aanschouwing. Dat het dier òns zou vereren lijkt soms wel zo. Maar wat weten wij van deze verering af? Het Nederlands standaardwerk van Prof. Buytendijk Psychologie der Dieren (1920) staat niet tot mijn beschikking, maar voor Rowohlts Deutsche Enzyklopädie heeft de hoogleraar ein Beitrag zur vergleichenden Psychologie geschreven, getiteld Mensch und Tier. In de aanhef van dit boeiende geschrift merkt de geleerde op, dat het noodzakelijk is schijn en werkelijkheid te onderscheiden.
Hij overweegt dan de mogelijkheid dat deze onderscheiding een filosofisch, in engere zin een metafysiek, karakter zou hebben. In metafysieke zin betekent werkelijkheid, in dit geval de werkelijkheid van het dierenleven, een volkomen van de mens onafhankelijk bestaan. De schrijver wijst, vanzelfsprekend, deze metafysieke duiding af en opereert met een werkelijkheidsbegrip dat, met alle beperkingen, van de mens uitgaat en de menselijke ervaring tot maatstaf neemt. Moederliefde, zo stelt hij, is er alleen bij de mens en niet bij het dier.
In dit spoor verder redenerend, zouden wij dus ook Lewis' stelling, dat het dier bereid is, de mens te vereren, als onwetenschappelijk moeten verwerpen.
Maar al klinkt Lewis' hypothese ons zeer verheven en typisch Engels in de oren, wij hebben in de aanvang van ons essay de zijde van de metafysica gekozen en hopen het daar nog even uit te houden, in welk vreemd gezelschap wij ons ook bevinden en hoe benauwd wij het daar ook krijgen.
Kiezen wij nu partij omdat wij zulke dierenvrienden zijn en wij zeker lid zijn van de Vereniging die het dier geldelijk en moreel ondersteunt?
Daar is geen sprake van. Bij alle waardering voor dit streven, onze impuls komt uit een andere hoek. Uit die van de nieuwsgierigheid. Onze vraag is eenvoudig: wat is er aan de hand? Waarom speelt het dier in moderne boeken zo vaak een hoofdrol, soms een heldenrol - het ziet dikwijls op de Vereniging neer; maar dat is metafysica en hóé neemt dat in literaire zin opdringende dier onze aandacht in beslag?
Zijn wij, mensen, kleiner geworden, wij die er naar streven de maan te gaan bevolken, is het dier groter geworden? Ik denk in dit verband aan de bespreking die een leidinggevend Engels blad aan het zo juist genoemde boek van Miss Farre Seal Morning heeft gewijd en waar de criticus lyrisch opmerkt: ‘dit is een verrukkelijk boek en verzoent de lezer er bijna mee dat hij mens is...’
Wij mensen, geconfronteerd met het dier, in casu een musicerende zeehond, schijnen toch wel met iets in onszelf verzoend te moeten worden. Door het dier?
Men strijkt zich over het voorhoofd alsof men schele hoofdpijn had en vraagt zich in arren moede af: hoe was dat vroeger eigenlijk?
Ik denk dan aan boeken van William Long, aan Kazan de Wolfshond, aan
| |
| |
passages bij Dostojewski - dat paard dat voor een wagen dood geranseld wordt - aan dat omstreeks 1930 tot best seller geworden 19e eeuwse boek van Axel Munthe ‘De geschiedenis van San Michele’. Het is een overgangstijd. Het rechtop lopende rationalisme dat zijn verstand in de wolken steekt en niet merkt dat het alleen nevel ziet, is uitgebloeid. Het paard bij Dostojewski doet een beroep op de gerechtigheid. Liefhebbers bespieden het dier zonder het te storen. Maar Axel Munthe begraaft zijn honden en apen zonder om hen te treuren. Een beest is er zolang het leeft. Daarna is het voor goed voorbij.
Mijn grootmoeder kon een zekere dreiging in haar stem leggen tegenover een bepaald vulgus, treiteraars. Ze zei dan: wie een kind plaagt èn een beest... Beiden waren voor haar verbonden in een zekere weerloosheid. Zij zal niet aan leeuwen en beren gedacht hebben.
Voor gevoelige mensen uit die tijd was er een onbepaald samengaan. Het kon zelfs tot intimiteiten komen - de eenzaamheid sloeg onvermoede bruggen - er was navolging, maar dan liep de hond achter de meester aan. Sindsdien is er wat veranderd. Hoe vreemd het klinken mag, we zijn dichter bij elkaar gekomen. Ik geloof niet vanwege Darwin. Ook niet omdat - het argument zou kracht genoeg hebben - de rollen in de laatste oorlogen zijn omgekeerd. Zo zouden wij het dier beledigen. Misschien omdat onze kennis minder geestelijk geworden is en onze lichamelijkheid groter rechten gekregen heeft. Van ons lichaam zeggen wij niet zo vaak meer stof, maar wat genuanceerder vegetatief. Onze instincten zijn misschien wel zwakker maar tegelijk meerderjarig geworden. Wie in het leven promoveert, verlangt tegelijk weer terug. Niet alleen in de tijd. Onze primitieve natuur is niet van gister of eergister, maar van vandaag.
Soms hebben wij zelfs de indruk dat ze ons vooruit loopt. Onze toekomstverwachting is misschien geblokkeerd door ons instinct, door onze begeerten. Wie weet. Laat dieren bidden. Christus zag zelfs verder, naar stenen. En nu schiet me te binnen dat de grote geleerde Teilhard de Chardin in zijn moeilijk maar prachtig boekje Het Verschijnsel Mens (Aula-Reeks, Spectrum, 1960) de scheidingen die onze voorouders gemaakt hebben tussen mens, dier, plant en steen relativeert, ja bijna opheft. De rechtop lopende mens, denkend en sprekend, moet nederigheid leren. Zo alleen kan hij dieren temmen, pardon, in relatie treden tot het dier.
Wie ons tot zo ver gevolgd is ziet het thema dier flitsen als weerlicht aan de literaire hemel. Spookachtig verlicht het onze dierbaarheden en armzaligheden.
't Komt niet alleen in verhalen voor, ook in de poëzie. Kinderversjes, zoals in Le Mieux Aimé en, als u zich even 180 graden met mij wilt omdraaien - helaas is het kostelijk werk nagenoeg onvertaalbaar - The old Possum's Book of Practical Cats van T.S. Eliot.
| |
| |
Nog steeds zijn wij op hoog-anglicaanse bodem. Eliot's kattenverzen omvatten verscheidene octaven en doorlopen de hele schaal van kattengekrouw - men lette op het slot van het meesterlijke eerste vers - tot iets dat het Gregoriaans nabijkomt. Dergelijke hoogten en diepten hadden wij zonder katten niet voor mogelijk gehouden.
Trouwens, de kat, de gematigde zeer kleine achternicht van leeuw, luipaard en tijger, staat, ligt, centraal in de meeste dierverhalen: Colette, Paul Gallico, Clare Lennart, Til Brugmans, en dat zijn nog maar enkele namen. De kat komt niet, de kat blijft. Mag ik in dit verband aan de meesterlijke schets van Jacob van Looy De Dood van mijn Poes herinneren? Jacqueline van der Waals heeft in haar autobiografische roman ‘Noortje Velt’ - helaas vergeten, al is het meesterwerk nog in de Nimmer Dralend Reeks leverbaar - eerherstel gevraagd voor de kat, waarmee ze zich verwant heeft gevoeld.
Het zou een psychologische studie vorderen, de relaties tussen de mens en dit zoveel uitersten in zich verenigende dier na te gaan. Een dergelijk onderzoek zou des te meer in de lijn liggen daar er een zekere affiniteit moet bestaan tussen de kat en deze zichzelf oprollende, beurtelings genoegelijk spinnende en klauwen uitslaande jonge wetenschap.
Maar zoals de jonge psychologie ouder is dan de grote invasie van het dier in de literatuur, zo is ook het kattenverhaal van vóór al deze ontwikkelingen en verwikkelingen. Het is conventioneel, stereotiep, berustend op een oude stilzwijgende afspraak tussen homo en felix, een oerrelatie, een verhouding die ritueel geregeld is, die nauwelijks vernieuwing toelaat.
En zo staat het ook met de hond, Dritter im Bunde, vijandig aan de kat, maar trouw aan de mens.
De driehoek is daarmee gegeven. Kazan, de wolfshond, moge portret staan voor deze derde partij.
Ook in deze tijd blijven hondenverhalen zich continueren, tot op het hete veld van de Hongaarse revolutie. Xingoe de hond, ook al van Hongaarse herkomst, de verhalen van Jan van Rhenen, zetten deze lijn voort. Zij bezingen de eeuwige deugden van het dier dat met een vochtige snuit de hand van de mens zoekt, het dier dat oubollig bij de schoolmeester vandaan komt, trouw, zo trouw, dat men er bij in slaap zou vallen.
Nee, mens, kat en hond hebben ons al te lang bezig gehouden. Zij zijn in hun onderlinge verhouding tot gemeenplaats geworden. Zij zijn als lagere wiskunde een belemmering bij het verstaan van de hogere. Toegegeven, zij zijn onmisbaar voor de eerste beginselen. Achteraf blijken zij ons alleen het trainingsmateriaal geleverd te hebben voor groter ontmoetingen.
Nu ik zo grof het thematisch materiaal uitspeel, moet ik één uitzondering maken, voor de hond bij Alfred Kossmann. Dit is onzuiver gezegd, de honden bij deze auteur. Kossmann heeft een boekje geschreven De Hondenplaag (Querido, 1956), een macaber verhaal waarin een stedelijke
| |
| |
mensenverzameling ingesloten en bedreigd wordt door een steeds groeiende hondenmeute. Hier is de mens niet de meester, zoals op de dierbare oudste ons bekende grammofoonplaat, de hond niet de enkeling als zwakke afglans van de menselijke individu, de hond-en-masse sluit de mens-en-masse in. Dat verstoort alle illusie, het maakt nu radicaal onzeker, het is een aanfluiting van onze waardigheid.
Een figuur van de achtergrond houdt aan het slot van dit verhaal de rede die enigszins past in het kader van onze voorlopige onderzoekingen. Hij zegt dan: ‘...ons anthropocentrische wereldbeeld valt nu in scherven. Toen Copernicus ontdekte, dat de aarde niet het middelpunt was van het heelal, was dat een ramp en een bevrijding. Zo is ook deze hondenplaag een ramp en een bevrijding. Wij zijn vrij. Beseft u dat wij vrij zijn? Op ons rust niet langer de verantwoordelijkheid voor het heelal, de verantwoordelijkheid voor het leven. Die zware, allengs ondragelijke last is ons van de schouders genomen. Andere wezens, wat voor soort wezens het dan ook zijn, nemen het bewind en de verantwoordelijkheid over; en voorzover en voorzolang wij nog leven mogen, kunnen wij dat doen als vacantiegangers, als dieren...’
Kossmann's apocalyptisch verhaal is, letterlijk, cynisch. Het is ook weinig gewild bij het publiek, dat om het andere huis, getuige het trottoir, een hond houdt. Als tegenliggend symptoom, om zijn meesterlijke spot, vind ik het voorbeeldig. De enige vraag die bij mij gebleven is in verband met ons onderwerp is: gaat het verhaal nu over honden of over mensen? Natuurlijk over mensen. Honden zijn hier buitenstaanders. Er is geen relatie mens-dier. Dat is juist de verschrikking van dit verhaal.
Wij zijn de nationale schakeringen van West Europa afgegaan. Onze Oosterburen ontbreken nog. Behalve de tamelijk conventionele Manfred Kyber wil ik gaarne noemen de veel te weinig gelezen zwerver en dierenvriend Gustav Schenk. In een pocketboek ‘Die Unzähmbaren’ zijn z'n beste dierverhalen verenigd. Hij schetst het dier in zijn eigen klimaat, zo veel mogelijk vrij van menselijke toevoegingen. Schenk is observator pur-sang. Zo beschrijft hij de roep van de koekoek: ‘Wenn man nahe bei ihm steht, weisz man, dasz es nicht Kuckuk ist, was er ruft. Wuggu, wuggu, wwwuggu, schreit er und legt die Kraft auf den zweiten Ton, nicht auf den ersten, wie wir es tun. Er versingt sich auch manches Mal, dann lauscht er auf sich selber und verbessert sich gleich darauf...’
Een voorbeeldige moed, die het tweede deel van Beethoven's Pastorale en al onze koekoeksklokken durft te corrigeren. Men leze in deze bundel het verhaal over een scheepskat die in niets lijkt op onze Felix Domesticus, over het gevecht tussen bruine en grijze ratten in de Parijse métro. Groots en nauwkeurig werk tegelijk. Maar het doel van onze onderzoekingen ligt dichterbij, in onze vaderlandse, eigentijdse, literatuur, bij Ton Koolhaas.
| |
| |
Als ik even terug mag komen op mijn kat-en-hond-beschouwingen: bij Koolhaas ontbreken beide dieren. Er is, naar een vriend van de auteur mij verzekerd heeft, een hondenverhaal uit 1935, echter ongepubliceerd, jeugdwerk. De hond komt ook wel eens als randfiguur voor, precies zoals de mens. Voor de rest zijn het dieren onder elkaar, zonder de viervoeters die legaal, vaak zelfs geregistreerd door de belastingdienst, onze huizen bevolken. Het cliché ontbreekt. Twee vacatures. Onopzettelijk wellicht, heeft de auteur in zijn laatste bundel ‘Een Gat in het Plafond’ (G.A. van Oorschot, 1960) de beide lege plaatsen doen innemen door twee chimereachtige beesten die hij gedetailleerd beschrijft, zodat hun bestaan voor de lezer geen twijfel mogelijk laat, de snook en de gormol. Behalve deze twee beesten, waarvan het grootste bij de afbraak van het huis een onbeschrijfelijke paniek bij een sloper te weeg brengt, zijn er nog geschilderde groteske beesten tegen het plafond. Uitersten waartussen zich het kleurloze bestaan van een handjevol mensen beweegt.
Die kleurloze mensen, marionetten bijna, komen in de laatste bundel meer voor dan in de vorige, zonder dat de verhalen daardoor zouden vermenselijken. Terwijl men in de vorige bundels (Poging tot Instinct, uitverkocht; Vergeet niet de Leeuwen te aaien; Geen Spek in de Val; Gekke Witte; alle bij van Oorschot) af en toe nog aan dierfabels zou denken, een modern soort weliswaar, moet de lezer zich bij de laatste bundel corrigeren.
De aanwezigheid van de mens maakt de dierenwereld concreet, nuchter, om zo maar te grijpen. Dat men niet grijpen kan is spelregel. Men is als mens figurant. Leeft mee in het eigenlijke drama, maar zwijgt en staat stil of voert slechts voorgeschreven bewegingen uit.
In het eerste verhaal (van de laatste bundel) beheerst een berenechtpaar het toneel. De mannetjesbeer komt op een bergpad waar geen vlucht mogelijk is, een sprokkelende vrouw tegen en doodt haar na gespeeld uitstel, lang over haar heen gebogen staand, uit speldrift. De vrouw is marionet. Nog geen 24 uur later wreekt de echtgenoot van de gedode vrouw zich, abusievelijk op de berin, die aan het begin van 't verhaal haar ega heeft afgestoten en zo op het spoor van de vrouw heeft geplaatst. De cirkel sluit zich. Ogenschijnlijk grijpt de mens het laatst en beslissend in. Maar de vergissing markeert nog eens te meer de kortzichtigheid van de mens. Hij is en blijft buitenstaander.
Koolhaas' dierverhalen zijn een opmerkelijk verschijnsel in heel de West Europese literatuur. Evenals de Duitser Schenk is Koolhaas een kundig observator. Maar hij voegt iets aan de waarneming toe waardoor deze het instinctieve ver te boven gaat. Wanneer, zoals ik zoëven stelde, de mens alleen figurant zou zijn in deze wereld, zou de auteur nooit die macht over zijn lezers verkrijgen die zijn eenmaal gelezen verhalen hem altijd verschaffen. Buitenstaander èn participant en tussen die beide polen gespannen, zo moet de lezer zich gevoelen die tot dit unieke genre in onze
| |
| |
Nederlandse literatuur toegang gekregen heeft. Ik meen dat hierin het geheim van de invloed en betekenis van Koolhaas in onze moderne literatuur bestaat. Zoals Achterberg in de poëzie heeft hij zich hartstochtelijk gespecialiseerd. Zijn biologische belangstelling lijkt mij matig. Hoogstens zal hij de biologie als arsenaal gebruiken zoals een amateurspeler wel eens op zoek gaat in een magazijn van oude kleding. Zijn voornaamste zorg lijkt mij gericht op een zekere, en toch altijd weer onbepaalde, nooit definitief vast te leggen, assonantie tussen mens en dier. Deze assonantie is maar niet een zakelijk communicatiemiddel - zoals tussen baas en hond: apport - zij is een feestelijk spel van zinnen en driften, centraal gesteld in het leven, waarop de menselijke geest ageert en reageert.
Feestelijk spel; ik haast mij er aan toe te voegen dat Koolhaas weinig rooskleurig denkt over de mens. Het feest speelt zich af in een vrij sombere omgeving. Het samen stoten, het samen trillen van vitale krachten over en weer, dàt is het feest. In dit verband loont het de moeite even terug te grijpen naar een luchtiger en toch kinderlijk serieus, gelijksoortig gegeven, een versje uit de bundel Le mieux aimé, al eerder genoemd. Het versje dat over een visje in een aquarium gaat, luidt aldus: ‘Mon Dieu, / je tourne sans fin / autour de ce rocher transparant et dur / sans pouvoir trouver d'issue! / Seigneur, / délivrez moi de l'étroitesse de cette eau! / En de ces choses terrifiantes que je vois / au travers! / Rendez-moi la liberté de Vos torrents / et de Vos sources limpides. / Faites que je ne sois plus ce petit poisson rouge / dans sa prison de verre, / mais une étincelle vivante, / dans la douceur de Vos joncs... / Ainsi soit-il!’
Kinderlijk, nuchter, de ziel van het kind geprojecteerd in het vissenlijf.
Bij Koolhaas die in zijn laatste bundel een monotoon en obsederend verhaal over vissen in een aquarium heeft gegeven, is de uitkomst totaal anders. De bevolking van het glas is méér in getal en gedifferentieerd. Twee vissen gaan op in een spel dat bestaat in het doorklieven van het aquarium met het vinden van steeds weer nieuwe lanen. Een oude sluiervis, totaal verschillend van deze jeugdige overmoedigen, heeft toch ook weer een modus vivendi die evenzeer excelleert in beperktheid als in vindingrijkheid.
Koolhaas' vissen zouden glimlachen bij de zotte idee om iets anders dan een vis te zijn. Zijn creaturen blijven in hun baan. Zij gaan die soms met huiver - wij mensen geven dat dierlijk aan als kippevel - zoals de witte muis die op zijn vlucht tegen een kelderplafond blijft plakken totdat hij naar beneden stort, maar zij verlaten die baan niet. (Het titelverhaal uit ‘Gekke Witte’.) Varkens, vetgemest, gaan naar de slacht en gedragen zich nog eenmaal als dol. Er is geen reflexie die deze koers wijzigt (‘Mijnheer Tip is de dikste mijnheer’ uit ‘Vergeet niet de Leeuwen te aaien’).
Heroïek past in deze wereld niet, of het moest de tragische heroïek, onopvallend en gelaten, van de ondergang zijn.
Maar al deze beperkingen, ons maar al te zeer bekend uit de biologie -
| |
| |
aan die elementaire wet houdt de auteur zich wèl - dienen om het feest te bevorderen, ja mogelijk te maken.
Zoals de reeds eerder geciteerde geleerde Buytendijk een standaardwerk over de menselijke houding en beweging geschreven heeft en van daaruit de mens in zijn gedrag probeert te verstaan, zo heeft Koolhaas' verteltrant haar zwaartepunt in de beschrijving en typering van het dierengedrag teruggebracht tot zijn typische beweging.
In een van zijn kostelijkste verhalen Zonder Mia, (Uit ‘Gekke Witte’) tekent hij het lot van twee mussen in de broedtijd. Het vrouwtje heeft iets op het mannetje voor. Zij verstaat de kunst, de wind na te kijken. Bij een windvlaag wendt zij bliksemsnel het kopje en verbindt daaraan, behalve het plezier, warm in haar veren gedoken te zitten, een diepe filosofie. Deze eenvoudige beweging, die zelfs de slechtste waarnemer kent, is een dragend element in heel het verhaal. 't Hoort wel niet bij de intrigue, maar het is het punt waarop mens en dier communiceren. Eenzijdig, naar de menselijke interpretatie toe? Toch projectie?
Laten wij de vraag nog even open. Er is een ander stijlmiddel, even geraffineerd als doorzichtig, dat nog kwetsbaarder is voor iedere critische geest, die zich door het feest der communicatie niet laat bedwelmen. 't Is tevens een van Koolhaas' charmantste troeven: de taal van zijn dieren. Op een onnavolgbare wijze heeft de auteur aan zijn mussen, muizen, duiven, spinnen, eenden, leeuwen en beren, maar vooral aan het kleingoed, de taal van de volksmens in de mond gelegd. Mussenmannetjes zijn daarin onvergetelijk. De aanstaande vaders converseren wat met elkaar. 't Gaat over het aandragen van voedsel.
‘Dat wordt aanpakken, jongens,’ zei Roel. ‘Ja, jongens,’ riep Nico flink luid, ‘kom maar op met de karkassen.’ Roel was wat kalmer. ‘Noemt u het maar potverteren,’ sprak hij.
‘Je staat er betrekkelijk buiten,’ zei Nico, om mee te doen in de verstandige wending in het gesprek, ‘maar je hebt toch maar te zorgen voor schraalhans in de vetpot.’
‘Het is maar wat men er buiten staan heet,’ merkte Roel nu op. ‘Dan zie ik het toch anders. Je haalt wat en je brengt wat en zo cito cito. Dan moet je er niet mee aankomen, dat ik er buiten sta.’
‘Nee, dat bedoel ik er ook niet mee,’ antwoordde Nico, die wel voelde dat hij wat achterbleef in de redeneerkunst. ‘Ik zal maar zeggen: het is de gang van zaken,’ voegde hij er nu aan toe en die opmerking maakte veel goed. Vlak daar bovenop viel hem nog iets beters in: ‘In zoverre staan we er inderdaad buiten,’ zei hij.
‘Dat is juist,’ sprak Roel.
Dit vogelgesprek schuift precies in het mensenbestaan. Natuurlijk mist het dier de taal. O ja? Daar weten wij niets van. Het mist ònze taal. Bij het dier is een ruimte die wij niet kennen, maar die wel zo groot is dat deze
| |
| |
onze taal er in past en er blijft haken. Weer is er dat kleine feest. Men heeft warempel het gevoel alsof die taal symbolon is, alsof mens en dier in hun mededelingen, hun uitingen, samen vallen. Dat symbolon geeft ook de sensatie van het zich herkennen, zonder dat men er ook maar enige schade bij oploopt.
Maar de mens die zich zo herkent is niet de machtige homo faber, of de mens uit psalm 8, het is een heel kleine mens, wiens kunst hoogstens bestaat in het zich er uit praten of de wind nakijken. En als hij een leeuw of een beer is, is zijn kracht domme kracht.
Nog één opmerkelijk trekje: de verdeling van kleine en grote dieren over Koolhaas' verhalen. Zij zijn beide vertegenwoordigd, maar niet gelijk. De verleiding is wel groot, hier het foefje van de statistiek toe te passen. In 4 bundels (‘Poging tot Instinct’ heb ik niet tot mijn beschikking) komen 13 kleine diersoorten voor, 5 grote, verscheurende, en slechts één die in formaat met de mens overeenkomt, het varken.
Maar mag men een gegeven dierenverhaal zo ver in de bek kijken?
Ieder verhaal, iedere roman, steunt op een illusie. Deze, dat de gegeven wereld onafhankelijk is van de lezer en diens reële wereld. Er is een barrière, onzichtbaar en onmerkbaar uiteraard, tussen de lezer en het verhaal. Het laatste is andersoortig. De Engelse taal drukt deze apartheid het duidelijkst uit door het woord fiction, het verzamelwoord voor alle verhalend proza, uitgesloten detective en biografie. Poëzie heeft deze typerende benaming niet nodig. Zij kan onder eigen vlag varen omdat haar subjectief karakter, zelfs bij de meest objectieve stof, haar buiten kijf stelt. Kijf, discussies, processen, hechten zich steeds weer aan romans of verhalen waarin figuren een te sterke overeenkomst met concrete personen vertonen. Daarmee immers verloochenen zij hun fictief karakter en begeven zich onder het publiek.
Het verhaal is, strikt genomen, een onduidelijk, verwarring stichtend genre. Het sticht verwarring doordat het droom en werkelijkheid, spel en ernst door elkaar haalt en zó vermengt dat er een brede zône niemandsland ontstaat waarin zich ongeregelde practijken voordoen. Een analyse die te veel verband legt tussen de lezer als niet-fictief gegeven en de fictieve stof van het verhaal, vergroot het niemandsland en bevordert obscuriteiten.
Het dierenverhaal heeft de tendens van het verhaal in het algemeen in nog sterkere mate. Het kàn niet anders dan een vermenging van twee zijnssferen brengen. Wat in de psychologie projectie heet, in de biologie, ging het niet om fictieve gegevens, bastardering zou moeten heten dat is in de literatuur simpelweg het dierenverhaal. Honni soit qui mal y pense.
Met andere woorden, het is ‘maar’ spel. De bekende regels uit Goethe's Faust, Walpurgisnacht ‘Der Berg ist heute zaubertoll, / und wenn ein Irrlicht Euch die Wege weisen soll so müszt Ihrs so genau nicht nehmen’
| |
| |
moge tot waarschuwing dienen voor wie al te ijzige consequenties uit Koolhaas' werk zou willen trekken.
Ons statistisch grapje van zoëven, die kleine menagerie suggestief voorgesteld als ware ze representatief voor de mensheid, was misschien toch niet helemaal fatsoenlijk?
Niet om medeplichtigen te vinden, maar waarschijnlijk is de psychologie met haar zucht, projecties vast te stellen, ook niet netjes. Tenslotte, de auteur die ons pratende dieren - en hoe uitstekend praten ze - en zo niet stomme dan toch wel zeer zwijgzame mensen - en hoe onbenullig en saai is hun zwijgen - heeft voorgesteld, is ons daarin voorgegaan. Wij moèten emigreren vanuit dit land van botteriken naar een dierenvolk waarmee we zoveel gemeenschappelijk hebben. Om consequenties en geharrewar te voorkomen zou de auteur voortaan voor in zijn boeken de bekende Engelse zin moeten opnemen: no character in this book is based on a living person. Formeel zou hij dan gedekt zijn. U heb ik niet bedoeld en evenmin de mensheid, zij leeft immers? Zolang de mensheid leeft is zij niet verplicht zichzelf in dieren te herkennen. Zij wordt daartoe uitgenodigd. Ieder is vrij, de uitnodiging te aanvaarden of er voor te bedanken. Maar wie er op inhaakt en zichzelf herkent, kan met de mus Roelf tegen zwartkijkers, zoals wij zelf al te beschouwelijk, even dreigden te worden, aanvoeren: ‘Dan moet je er niet mee aankomen, dat ik er buiten sta.’ Dat klopt. Het is Koolhaas in zijn verhalen om levenseenheid te doen. Wat niet wegneemt dat er wat anders bijkomt. Men herleze het uitvoerig citaat. De mus Nico, niet wetend wat hij zegt en toch in de roos schietend, eindigt aldus: ‘In zoverre staan we er inderdaad buiten.’
Een hele literatuur over eenzaamheid en frustratie heeft me nog niet zoveel gezegd als dit ene zinnetje van een mus.
Het was ons aanvankelijk om voorbeelden van genrevorming begonnen. Voorbeelden zijn genomen uit de moderne productie omdat het proces daar nog niet voltooid is.
Van alle geliefde thema's voor verhalen en schetsen leek mij het dierverhaal het meest geschikt. Dat het dierverhaal, de dierfabel, als genre sinds de oudheid al bekend is, lijkt mij geen bezwaar. Een genre kan sterven of in vergetelheid raken èn een renaissance beleven.
Van het dierverhaal zijn zoveel sporen in de moderne literatuur en in de populaire sector, dat de kansen gunstig zijn voor het ontstaan van een nieuw genre, dat met het oude wel vergeleken kan worden, maar een nieuwe inhoud en kleur heeft.
Voor zo ver ik het bewogen terrein kan overzien, heeft Anton Koolhaas met zijn verhalen onbetwist de leiding. Hij houdt ook fanatiek, met een dierlijke vastberadenheid, vol. Hij schrijft niet voor een kliek, al is zijn werk nog slechts in kleine kringen bekend. Bijna zou ik zeggen, als een
| |
| |
sportreporter voor de radio: het zal aan Koolhaas niet liggen. Wel aan het publiek, aan de gemeenschap, aan ons.
Want voor complete genrevorming zijn twee partijen nodig: de auteur en zijn lezers. Een alleen komt daarmee nooit klaar. Beiden gezamenlijk maken het genre.
| |
Naschrift
Bij het doorlopen van de drukproef is mij opgevallen, hoe voorlopig en partieel deze drift geschreven beschouwing is. Maar is zo alles niet wat wij schrijven?
Niettemin, het lijkt mij goed, om misvattingen te weren dat ik nog even de unieke plaats van de mens in herinnering breng. Daarbij heb ik weinig steun van modern proza, hoe dan ook. Bij dichters kan ik beter terecht. Het dier speelt ook een rol in de poëzie; zie de vorige poëziekroniek.
‘Vogels en Vissen’, heet een bundel van Guillaume van der Graft, een rijke ader voor het vinden van de essentieelste gegevens over de tweevoeter mens, die twee rijken toebehoort. De Watersnood-cyclus maakt als in een visioen duidelijk, wie en hoe de mens is, waarin hij mens is.
Nog daarover mediterend kom ik echter tot de conclusie dat wij, minder dan een eeuw geleden, de behoefte hebben ons tegen het redeloze dier af te zetten.
In tegendeel, wij vergelijken ons graag met het dier. Zou de, overigens frivole, astrologie zo snel met haar rammen, stieren, leeuwen, enz., ingang gevonden hebben als het dier niet hogerop gekomen was? En hoe zou Van der Graft zijn bundel genoemd hebben, ware hij eerste helft vorige eeuw geboren? Tussen hemel en diepzee? Laat alles maar op zijn tijd en zijn plaats blijven. Vogels en Vissen zeggen mij meer.
|
|