| |
| |
| |
Coert Poort
De brandstichter
Waar vind ik wat ik moet zijn?
waar is de man met de bladzij?
De man met de bladzij is zojuist in het boek aangekomen,
in de zwarte kamer zoekt hij naar lucifers
hij maakt zijn hand zwart aan de kachel
en zijn mouw wit aan de muur -
de bladzij kraakt in zijn zakken
de bladzij vloekt in zijn mond -
hup, vlug zet hij op tafel de hand met de brandende vinger
- de bladzij kijkt om zich heen -
de man voelt aan de leuning en aan de zitting dat het
de bladzij laat zich langzaam zakken en zucht...
(er gaat enige tijd mee heen eer de man zuchtend en mompelend in de kamer heeft plaatsgenomen)
wel is het de enige bladzijde in het boek die nog
niet is beschreven, maar er zijn meer
kijk, er is licht gevallen op de vier muren met woorden
en de man beziet het stil vanonder zijn oogleden
god weet wat er staat, het licht is te zwak en het handschrift
zou van een kind kunnen zijn
het laat zich slecht lezen
er zou een vader voor nodig zijn met een bril
of een moeder vol van geduld, maar hoe gaat dat,
de vader is heengegaan, de moeder is hem
gevolgd, en zo hoort het...
de man zelf... hij beziet het stil vanonder zijn oogleden
(zuchtend)
een huis... het had een huis kunnen zijn...
maar de bladzij zucht in de gevangenis
| |
| |
...er was hout genoeg voor een stad, laat staan voor vier muren,
de takken alleen zouden een rivier hebben teruggezonden...
zo'n dak had ons droog kunnen houden en warm, luisterend
naar het gerucht van de wind en het geruis van de regen...
zo'n huis waarin je veilig je benen kunt optrekken,
te hoog voor de schaduwen...
te hoog voor de opspringende wolven
hoog genoeg om vanuit een hoek van je ogen de hongrige
landloper te zien aankomen nog vóór hij de bosrand
zo'n huis tegen de dieven, waarin de trap kraakt en
alles zwaarder dan lood is
zo'n huis tegen de winter die eenzaam voorbijgaat met
sneeuw op zijn schoenen en een slapende beer in een
zo'n huis als een onderdeur waarover je leunt in het
voorjaar als de dorpen naar verf ruiken en de stad
(zuchtend)
of in de middag... als je weet wie er aankomt...
als je ziet wie er langzaam omheen slentert...
met een rood dak voor de kinderen
laten we daar heengaan m'n zusje
(fluisterend)
lang geleden, in een kleine onhandige wereld,
speelde je in de zon met een brandglas,
van wat mag en niet mag maakte je brandstapels
daarop offerde je van het veld, met de tong tussen je
tanden, grasjes en strootjes
en van wat kwam door het veld, mieren en torren
en lieveheersbeestjes, lekker rook dat!’
(snuift de geur op)
ook ging je in het bos onder de bomen en je prikte ze
allen met je kleine vurige pijlen
en sommigen van hen stak je met je brandende hartje
je schreef oo's en aa's op hun harde buiken,
| |
| |
en in hun zachte handen liet je een P achter,
lekker rook dat!’
(snuift)
ook ben je naar binnen gegaan met je wapen:
je hebt een groot gat gebrand in de deur, weet je het nog,
je moeder probeerde je uit te blazen als een vriendelijk
theelichtje en je vader haalde de tuinslang omdat het
een warm dagje geweest was,
alleen ik, je zuster, die alles gezien had, vluchtte in
een rode mantel het huis uit
en nu ben je bij mij gekomen, m'n broertje,
laat me eens goed naar je kijken
och, je bent oud geworden en smeulend, maar misschien
ik heb veel geleerd in die jaren
weet je dat ik getrouwd ben?
met de zon zegt men, is dat zo?
misschien weet je het nog dat ik altijd een voorkeur
gehad heb voor oudere mannen
bovendien, deze is rijk als een maharadjah, en daarbij
maar wel ben ik toegenomen in macht
elke keer als hij weggaat mag ik iets van hem kiezen,
neem maar iets van mijn licht, liefje, fluistert hij
dan bij het afscheid, want het licht is mijn liefde
neem maar veel van mijn warmte, mijn liefje, wat je
wilt, want de warmte is mijn trouw en mijn trouw is
maar ik ben dol op zijn duisternis en ik denk:
en ik ben gek op zijn kou en ik denk: toe nou maar!’
overdag heb ik moeite genoeg met je om blank te blijven
vooral als je hoog staat achter de kleine jalouzieën
| |
| |
en als je je dik maakt over de schuttingen,
en ik denk: verrek jij maar met je gele gezicht en
je spleetogen, ik ben dol op je achterkant, ik ben
stapelgek op je afwezigheid,
maar ik fluister: dag, dag mijn lieve zon, als je
terugkomt wil ik een kind van je hebben
(zacht en langdurig lachen, overgaande in het gerucht van een krachtige wind om het huis)
(in de wind de stem van de vrouw)
kom met vuur aan je handen,
ik zal je rijden tussen de takken
laat me je dragen tussen de bomen
(gerucht van de wind nu zachter)
de man met de bladzij is alleen in het huis achter-
gebleven, wel hoort hij de stem van de wind, maar
hij kan niet meer opstaan
(harde windstoten om het huis)
behoedzaam legt hij een steen op de bladzij
blijf wit... doe wat ik je heb geleerd, tover,
denk aan jezelf, aan je witte tanden en je heldere ogen
je moet melk drinken en sneeuw pakken met je vingers,
doe of je gek bent, maar blijf en verroer je niet
(in de wind opnieuw het heksachtige lachen van de vrouw)
de wind is een vreemde geworden
zij is de stiefmoeder der bomen, die trapt op het
| |
| |
dorre hout dat de spaanders vliegen, die de wieg ver-
nietigt en de kinderstoel stukgooit tegen de muur,
die het loophek opent voor het vuur en het raam vlak
onder het onweer zet en die wacht tot het stil is en
diep genoeg, vol tongen en golven en straf en een ge-
meen goedje van duizendpoten...
giechelend stroomt zij van de trap van haar steil lichaam,
van haar glad lichaam zonder leuning, van het pad met
de losliggende stenen, glijdt van haar droog lichaam
in haar nat lichaam, vecht met de drenkeling op de
rollende boomstam en met de zeep in het grijze badwater,
kruipt van haar vel, sluipt van haar vol lichaam in
haar leeg lichaam, het hol met de lamp en de lampetkan
op de wrakke wastafel, tikt en fluistert en krabt met
haar nagels als de jonge rivier kletsnat voorbijkomt,
de rivier met de zingende houthakkers... en die lacht
als het vlot tussen haar borsten voorbijdrijft... tot
het stuit op de zilveren ketting: stilte van oever tot
met één hand zet zij voorzichtig een rat op het water
en met de andere opent zij net zo voorzichtig het
medaillon met de kruisspin
zie je, je mede-minnaar is dood,
ga op de rand van mijn nest zit-
ten en ik zal je een veer in je gezicht blazen,
of zal ik een klein koekoeksei in je mond laten vallen?
och, m'n liefje, m'n smoeltje, nu al zit je onder mijn
haren en het rood van mijn lippen
en ze fluistert dat ze een paradijsvogel heeft en
een papegaai die kan praten
wil je dat niet horen? wil je die voor me halen uit
vlug, trek je schoenen uit, dan kun je staan in mijn
handen en nog hoger op mijn schouders - ...
maar pas op... dat je niet valt
kun je hem pakken, zie je hem niet tussen de takken?
| |
| |
kom dan maar beneden m'n houthakkertje, je hebt immers
en terwijl hij diep slaat in het hout, fluistert ze dat ze kijkt
naar zijn armen en naar zijn sterke handen, en terwijl de boom
bloedt en kreunt, belooft ze hem krachtige spijzen en bier,
schoon linnen en een warm bed om te rusten en te luisteren
naar dat wat de papegaai heeft te zeggen -
en terwijl de boom weent en afscheid neemt van de andere
je mag hem ook houden, om de vieze woorden,
je mag hem ook meenemen voor je kinderen of voor de poes, als
en terwijl de boom schreeuwt tegen de aarde en ten
laatste de papegaai ver van zich afschudt, fluistert ze
kun je hem nu pakken, m'n liefje?
(opnieuw het gerucht van de wind en het lachen van de vrouw)
(dramatische muziekstoot, uitwaaierend tot stilte)
het bos staat op honderd benen... maar met één ervan staat het
in het graf... de man droomt diep in het boek van de hout-
hakker: de houthakker heeft het been uit de schoen genomen
en tegen de muur gezet, en terwijl hij de schoen begraaft opdat
er verder geen spoor meer zijn zal, denkt hij
verder denkt hij niet, verder denkt hij niet dan zijn
HOUT HOUT HOUT, wat doe je niet allemaal
zelf maakt hij alleen maar bijlslagen van hout en een sterke
houthakker... hij is alleen maar gezonden om het been uit de
schoen te nemen en de schoen te begraven... maar anderen
hebben er meer in gezien dan een been: twee benen, en ze heb-
ben het een beweging gegeven, zó
| |
| |
| |
Een twee drie
en daar ging het en het was in twee stappen bij de rivier... eer-
der dan zij... sneller dan zij, was het toch minder vermoeid
en het droeg hen langs de rivier, meer dan zij dragen konden
droeg het hen droog langs de glibberige paden, tilde het hen hoog
over de bruggen, klom het met hen in zijn zakken het dal uit
over de rotsen, rende het met hen in zijn handen over de vlak-
bij het zien van de zee werden ze bang, maar terwijl zij zich
bevend afvroegen ‘wat nu’, had het hout zich reeds verder
geopend en zette het zeil naar de verte...
twee dagen heeft het zo met hen gestaan en twee nachten hebben
zij er zo mee gelegen dat zij soms dachten dat het terugwilde met
een houten been door de vlakte, dat het weer terug rolde, wild
was geworden en danste met een zwarte stam, beschilderd met
bloemen en vogels en bezet met veren... maar de derde dag
legde het land in een klein nest, en op kleine schaal water en
brood, dankte en brak het voor hen in de zon op zijn laatste
elke benaming was goed die zij het verder hebben gegeven, elke
benaming was een beweging, elke beweging een belichaming
beaamd, kortom het hout was niet meer te houden en het kocht
de sterksten van hen... die moesten mee achter de wagen of zij
werden op en onder de wagen gedwongen aan touwen en ket-
en het trok hen over een lange vlakte met doodsbeenderen en
het sleepte hen mee door de verlaten oogkassen der dorpen...
‘slaaf van de wagen’ werden zij genoemd, ‘slaaf van de wegen’
werd er gefluisterd, maar het hout hoorde het allang niet meer,
want het zat mooi in de schaduw aan zijn ringen te draaien of
met een zakmes z'n nagels schoon te maken... god weet was
het net dronken en rolde zacht op zijn dikke buik heen en weer
in de wagen... of lag het languit op z'n ellebogen te lezen,
de vingers stijf in z'n oren, leerde het hardop de wetten van
hout van de balk tot de splinter en het soortlijk gewicht van
de gewichtigste soorten, of bekeek het aandachtig de grafie-
ken en de dwarsdoorsneden met pijlen en de foto's met honderd
manieren... voor de zoveelste maal had het een cigaret aange-
stoken en rookte het boven hun hoofden...
altijd dezelfde hand zagen zij, altijd dezelfde wolken, nauwe-
lijks wind en alleen de zon brandde dieper en dieper... dag en
nacht... tien, twintig, dertig jaar dag en nacht... dertig jaar
hadden ze om te drogen... dertig jaar om in het donker te liggen
| |
| |
luisteren... en er was niets meer te horen... al die tijd om te
denken, aan niets zeg maar... en het leek of de tijd stilstond,
de wagen verlaten was... van binnen... ook op de weg was
nog niemand, alsof er geen weg was... dertig ja veertig jaar...
om het vuur te bedenken... en dat één moet beginnen...
ssssssst... ze zullen ons horen
daarvoor hoef je niet bang te zijn... er is niemand thuis...
kijk, de vensters zijn donker en er is niets achter
misschien slapen ze... weggerold in een hoek van de kamer...
onder een stoel... maar niet vast genoeg
ze zijn weggestopt in een kast
maar niet ver genoeg, misschien hebben ze de
ze zijn opgehangen op zolder
met een schaar in hun handen...
wat als ze slapen... er is een dun lint om hun voeten
wat als ze slapen... het is diep genoeg in hun bedden... hun
bedden zijn als putten... denk je dat ze er uit zullen komen als
het hek piept... voor geen geld... ze zullen liever in de put
blijven, hun beurt voorbij laten gaan... morgen, zullen ze den-
ken, morgen zullen we dat hek eens wat olie geven... morgen,
nu niet... kun je geloven...
...misschien zit er iemand achter het raam in de donkere ka-
mer... de nacht is vreemd en helder en al is er maar één die
niet slaapt... één warhoofd... één leeghoofd... één gek kan
alles verraden... heb je de maan gezien...
wat kan je doen zonder benen
genoeg om alles op stelten
| |
| |
wat als je niet kan roepen, de maan kan niet roepen...
hij kan zijn hoofd gaan gebruiken, bonzen tegen de muur, als
je zo gek bent als hij kan je nog bonzen...
de maan kijkt wel uit... de maan zal er liever buiten blijven
die zal niets gezien hebben als ze hem vragen... kom... we
zullen ze leren... het is een mooie nacht om te leren... we
zullen ze leren slapen... zoals een man slaapt met een vreem-
de... bang om gezien te worden...
sssssssst... en blijf liggen, in godsnaam... ze zullen je zien...
ze zullen zien dat we naakt zijn... dat we ons ophouden in het
veld als verdachte figuren...
...naakt? ....naakt? wat weten ze van mijn lichaam... ik
heb het veilig verborgen in hun ingewanden... dacht je dat ze
het wisten... daar komen ze immers niet... ze komen nooit
verder dan een hand... nooit dieper dan een voet... kom, er
is een wereld voor ons daarbinnen... om te gaan waar we wil-
len... ze kunnen niet zien... ze zitten blind onder hun ogen,
blind en ongelovig... alleen op de bomen zullen ze wijzen en
op het water en ze zullen tegen elkaar zeggen: kijk, er is meer
wind dan vanmiddag... maar een hond zullen ze er niet op
afsturen, en zelf zullen ze er niet heengaan... ze geloven het
laat me, ik ben anders dan jij... ik ben bang voor hun leven...
dat ze leven... ik ben bang voor hun pijn, dat ik ze pijn zou
doen... pijn op onbekende plaatsen... op een vreemde ma-
dat is de geboorte... jouw manier om geboren te worden...
veertig jaar heb je daarop gewacht... en nu is het zover... zo
dichtbij... het heeft niets meer nodig... geen gedachte... het
ogenblik staat niet toe dat je denkt... luister, ik denk voor je...
ik denk voor je dat je gaat... en het is goed dat je gaat...
hoor je... je gaat klein, je gaat zacht branden... niemand ziet
je... maar er is een begin... niemand hoort nog je voetstap-
pen... toch zijn er al sporen... kleine sporen van brand zijn
je voetstappen... snel laat je achter wat je doet met je han-
den... vlug gooi je om met je ogen wat je gezien hebt... je
doet het goed... voor een klein vuur doe je het goed... want
| |
| |
je doet het zelf... kijk wat je al gemaakt hebt... een plaats
op de wereld... en je dacht dat er geen plaats voor je was...
nauwlijks een wereld... voel eens... is hij niet droog... en
de plaats... is hij niet hard en begaanbaar... en het leven...
is het niet de aangewezen plaats om te branden... je zou niet
terug willen... zeg het, zeg dat je niet terug wil...
(fluisterend)
we zijn niet langer alleen
wees niet bang, er is niemand dan jij en ik... je bent...
ssssst... vreemd dat je ze niet hoort...
de voetstappen... vreemd, ze gaan verder en
verder... toch worden ze steeds duidelijker... stap, stap, stap,
stap... zachter en zachter herhaalt het zich telkens... het is
duidelijk dat zich iemand verwijdert... toch nadert hij... alsof
er maar één weg was... er is maar één mogelijkheid... hier-
heen... ik kan niet roepen: keer terug... want hij keert al
terug... ik kan roepen wat ik wil... ga, ga in godsnaam -
want ik ben niet langer alleen
(sidderend)
de zon... hij spreekt van de zon... oh...
ga... red je... red je nog eenmaal... vlucht, naakt als je
bent... want hij is er... en zijn huis is er... en zijn huis
brandt... zachter... zachter...
(kermend, zacht)
... de zon... oh, de zon...
(Geruime tijd stilte, alleen langzaam uitstervend een zwak gerucht van wind)
waar vind ik wat ik moet zijn?
waar is de man met de bladzij?
de man met de bladzij is zojuist in het boek ingeslapen, zijn
vinger reikt niet zo ver meer, misschien nog een paar mijl aan
| |
| |
weerszijden, maar niets vergeleken bij een weg zonder einde...
misschien nog een paar regels, overbekende, maar niets vergeleken
langzaam vult zich de kamer met ijl rookwerk... langzaam
komen er om met hun hoofden te knikkebollen de doden op tafel:
de glazen doden met het rinklende water en de stenen doden
met de ritslende bloemen, en op de grond komen de zakken met
doden de telegrammen met doden en op de gang en de trappen
verdringen zich de gebroken en tot poeder gemalen doden... rond
en rond gaat de schaal met stof en de hoed met tranen, en men
lepelt voorzichtig de hete dood in de vlammen
men zegt dat hij levend verbrand is... ssssssst
tot de laatste druppel verdronken is... en men pelt behoedzaam
de koude dood in de sneeuw
men zegt dat hij is doodgevroren, brrrrrrrr
tot de laatste korrel verbrand is... rond en rond gaan de lege
schaal en de hoed met droogte...
er zijn duizend doden, maar zij kunnen niet meer
het was heus genoeg, geloof me...
ik kan niet meer... ik denk dat ik teveel van het goede gehad
heb... oh, ik heb het er benauwd van... ik barst bijna...
er zijn duizend doden: de korte, ook wel genoemd de dood van
de drie treden... deze van ‘brugge’ handelt onder andere in
veters, matjes, vloerwas, voetspiegels, zeep, losse kaarten met
knopen etcetera, gladweg van alles, eet alleen bananen en bereist
de wereld der doden in een klein kastje...
hoe geheel anders daarentegen zijn bijvoorbeeld de lange gesta-
dige en de dikke verzadigde doden... deze van ‘motte’ van
pierlalaas hebben een slot aan de rijn om te liggen en een hangslot
aan de rivièra, 's zomers bakt het in beste boter en 's winters
zakt het af naar het zuiden tot over hun knieën - hun enige
| |
| |
voorts zijn er veel zwarte, geblakerde doden... over hun leven
tasten wij echter in hoofdzaak nog steeds in het duister...
de witte, die in hun soort bizonder mooi geweest moeten zijn,
zijn helaas uitgestorven...
verder zijn er de zachte doden die zingend hun werk verrichten...
en de halfzachte die in zichzelf praten en geen vlieg
kwaad zullen doen... de mooie doden... en nog vele anderen
die te dood zijn om op te noemen
er is genoeg in de nacht om een mens te begraven
langzaam vult zich de kamer met donkere aarde
as en rook zijn tegen de hemel.
|
|