Kritieken
Dr. G.C. Berkouwer
De zonde, II.
(Wezen en verbreiding der zonde).
Kok - Kampen.
Dit nieuwe deel uit de reeks ‘Dogmatische Studiën’ zal ook niet-theologen kunnen boeien, omdat de vragen over het wezen van de zonde, met name van de erfzonde, en over schuld en verantwoordelijkheid de moderne mens steeds bezig houden.
Met Luther, Calvijn en Barth keert Berkouwer zich tegen Augustinus en Kierkegaard, die in het gebod der naastenliefde de zelfliefde - niet als feit, maar als gebod geïmpliceerd hebben gezien; maar men vraagt zich af, of er niet een combinatie van beide aspecten mogelijk is, zoals Kierkegaard die - ook volgens Berkouwer - geeft in zijn ‘Liefdedaden’, zodat er ruimte komt voor het gebod tot die zelfliefde, die bijvoorbeeld door Dr. Wijngaarden in het tweede hoofdstuk van ‘Gesprekken met u zelf’ beschreven wordt.
Berkouwer laat scherp voelen, dat de zonde juist als zonde in haar raadselachtigheid onverklaarbaar en onbeschrijfelijk is en dat zij niet gedefinieerd maar bestreden moet worden; hij past dit ook toe op de erfzonde, consequenter dan dit ooit voordien in allerlei theorieën - realisme, foederalisme - het geval is geweest.
Als hij in zijn schrijven de stijl en methode van Professor van de Berg (‘Metabletica’) of bijvoorbeeld Walter Nigg zou toepassen, zou men dit boek ‘opzienbarend’ noemen; maar ook wanneer hij nieuwe wegen inslaat, doet hij dit bijna ongemerkt en zonder uitroeptekens.
Dit boek is ook voor het pastoraat van belang, zoals het hoofdstuk over de zonde tegen de Heilige Geest, waarin een merkwaardig feit naar voren komt dat bij dit onderwerp meestal wordt verwaarloosd: dat Hebreeën 6 en Hebreeën 10 het onderscheid tussen het christologisch en het pneumatologisch karakter van deze zonde wegvalt in het licht van wat sinds de bij Mattheüs en Marcus beschreven situatie geschied is en evident is geworden in de verkondiging van de volle raad Gods.
De auteur, die al meer malen het theopaschitisme bestreed (bijv. in zijn ‘Het werk van Christus’, pag. 291) blijkt toch oog te hebben voor de gevaren van elke kritiek op het theopaschitisme, - een kritiek waarin soms bijna ongemerkt de verwondering overlijdt over God Zelf als de Offerende. De angst voor ketterijen is al vaak vergif geweest voor de verwondering, en wij mediteren te weinig over de schokkende woorden in de Bijbel over onze aanbiddelijk inconsequente God Die altijd weer de dans van onze logica ontspringt, Die - wat zowel door het theopaschitisme als door de bestrijders ervan telkens vergeten wordt - pas gelukkig is, als Hij kan afdalen in ons ongeluk en Die te meelevend is om de hemel te vernieuwen, voordat de aarde vernieuwd is.
O.J.