| |
| |
| |
C. Ouboter
Enkele close-ups van recente poëzie
Over de poëzie van Hans Andreus heb ik langer nagedacht en gepuzzeld dan de dichter zelf waarschijnlijk voor goed zou houden. Andreus is allerminst een ideeën-torser, een dichter met een program. Hoewel lichte en donkere realiteiten (eros, waanzin, dood) zo op hem geënt zijn, dat zijn toon wel donkerder worden moest, toch is er in de laatste bundels nog een toon zó licht, dat ze zelfs aan geschoolde oren nauwelijks opvalt. Visueel: krabbeltjes, zoals schilders die maken als studies voor het grotere werk. Al nadenkende heb ik zo twee paren uitersten in dit werk gevonden: toon en beeld, brede gedragen verzen met een bijna epische inslag en vlugge krabbels. En wat dan zo fascineert is het wonderlijke evenwicht tussen deze uitersten. Wat het kleine werk, de krabbels, betreft, dit heeft een openheid die welhaast in strijd lijkt met het karakter van het gedicht, dat ik het liefst zou vergelijken met een waterdruppel, onder een windvlaag wel rillend maar toch gesloten blijvend. Het ware gedicht heeft, zo puzzel ik dan verder, een gesloten vorm, hoe open de houding van de dichter ook mag zijn, maar Andreus breekt de gesloten vorm open en laat de vrijgekomen lijn een grillig spelletje beginnen. Als bewijs diene het gedichtje ‘Vorm van warmte’ uit de bundel ‘Als een reiziger’ (een nieuwe verzamelbundel bevattend De Taal der Dieren, Schilderkunst, de Sonnetten van de kleine Waanzin, als herdruk naast de voor het eerst gepubliceerde bundel ‘Als een reiziger’. Uitg. Mij. Holland, 1959):
‘Vorm van warmte, een vrouw, / verlossende vorm soms van warmte, / oneindig lief vuur soms, / vuur van gestookte aarde, een vrouw’.
Daarnaast leg ik dan uit dezelfde bundel het gedicht ‘Een korte studie in Yen en Yang’
Ik zag de vrouw van de aarde
en het scheen dat zij sliep.
Haar huid was ruw, oneffen:
oneindig kleine bomen tussen donshaar van gras,
pukkels van steden en wratten van bergen,
omstreeks haar middel dik haar van oerwoud
en overal de zweetstraaltjes van de rivieren
en overal het glimmende zweet van de zeeën.
En ik zag hoe de zon op haar viel
| |
| |
en ik zag hoe zij glimlachend mooi werd zoals
En ik zag hoe zij opstond en liep
en zich maar weinig aantrok blijkbaar
van de jeuk van de mensen.
Hier is de vorm gesloten. Het epische van een zekere voortgang, een gebeuren, is prachtig verbonden met een typerende symbolen-dragende-beschrijving. Het één grijpt in het ander, zodat een vorm ontstaat. Bij het kleine gedicht zou ik liever van een lijn spreken en bedoel daarmee dan dat ook de betekenis verijlt.
Het verlossende, ons wel bekend uit bijna klassiek geworden meditaties over man en vrouw, tot in het religieuze toe, blijft hier op zichzelf staan, wordt niet meer dan gril, dan toon.
Want merkwaardig is het muzikale gehalte van dit gedichtje, waarbij het woordje soms meer toon dan betekenis lijkt te hebben. Vanaf een zekere prozaïsche grond lijkt de vraag gerechtvaardigd: welke van de twee gedichten is beter, is meer poëzie, een rhetorische vraag, die tegelijk ja knikt naar het prachtige grote gedicht. Maar gekropen in een van de luchtig losse huiden van het dichterschap is het antwoord niet zo zeker. Bij het proza lijkt, vanwege de hardigheid onzer harten, de onderscheiding sinds Adam en Eva tussen vorm en inhoud wel legaal geworden, bij de poëzie blijft ze verdacht. En dat is heus nog geen stelling vanuit een esoterische hoek. Het zou niet zoveel moeite kosten de hogere waarde van het lange gedicht uiteen te doen vallen in een stukje gepopulariseerde chinese filosofie en een stuk forse beeldspraak, waarbij het forse eerder aan kracht dan aan poëzie doet denken.
Daarom, en schrijft u dit maar op rekening van mijn secundaire reactie (mijn primaire was ook tegengesteld), is het korte gedicht minstens even waardevol. En bovendien onmisbaar voor een juist begrip van Andreus' poëzie. Niet dat we hem overal willen volgen. Er zijn ook gedichten wier soortelijk gewicht mij te licht lijkt. Maar ik zou Andreus niet meer begrijpen als ik de lichte kant in hem lager waarderen zou. Hij wordt dan een sneldichter met melancholieke momenten. Dat is hij net niet.
Wel lijkt het mij dienstig voor een juist verstaan nog op deze eigenaardigheid van veel goede moderne poëzie te wijzen. Als in een droom betekenen veel dingen iets anders. Vooruitgrijpend op de bundel van Sybren Polet Geboorte-stad ‘Proloog’: ‘want alle dingen staan er voor / andere dingen’. Al zou ik deze regel niet graag slechts in één richting uitleggen en zo verabsoluteren, typisch voor Andreus en anderen met hem is het voortdurende verschuiven, wat een gewoon burgermens soms volkomen onzeker kan maken. Dit zet zich door tot in de titels toe. De laatst besproken bun- | |
| |
del ‘Zoon van Eros’ stond sterker in het teken ‘reizen’ dan de thans besproken bundel ‘Al ben ik een reiziger’ waarin Eros een eerste plaats bekleedt.
De verglijdende, de steeds kleiner wordende mens is wel een obsederend thema in deze poëzie. Vastigheid zoals de mensen van vroeger zeiden en verlangden, ontbreekt volkomen:
ik geloof niet in het bidden of willen
en vaststellen deugt ook niet
ik adem onregelmatig maar ik adem
en dan volgt er nog
ik geloof niet in het spellen
van de letters van de goden
Hun presentie blijft, ook in deze bundel. (Ik zie met de beste wil van de wereld niet zoveel verandering in Andreus poëzie. Zijn virtuositeit en groot poëtisch kunnen drapeert een vrij statisch karakter.)
In een gedicht op de volgende bladzij komt deze presentie, onleesbaar, voor de dag:
dan de naam van een godin
Wij zijn dus met Andreus' verzen in Jaspers' wereld van de Chiffren. Onleesbaar kan statisch worden, tenzij het talent zo blijft spelen dat we ons niet vervelen.
De laatste bundel ‘Luisteren met het lichaam’ (De Beuk, Amsterdam, 1960) ijler nog, lijkt me iets vlakker, overigens met dezelfde thema's: In het gedicht Langzaam sterft het Verleden lees ik: ‘Zo raakt men alles kwijt en wordt men er toe gedwongen / tenslotte die zwervende tent te bewonen: het ogenblik’
Een belangrijke en fascinerende verschijning van de voorbije periode is Sybren Polet's gedichten-cyclus Geboorte-stad (De Bezige Bij, 1958).
Een eerste lezing van deze cyclus (die men niet bij gedeelten ‘genieten’ kan, laat staan begrijpen) levert misschien wel een aantal puzzles op, maar zó verschillend van de natuurraadsels van Andreus, dat ik mij afgevraagd heb hoe ik zojuist Polet kon citeren om iets bij Andreus te verduidelijken. Heeft Andreus veel weg van een griekse halfgod (voor zovèr hij geen klein en wegkruipend mens is, een soort Paulus tussen de vaten), Polet is een science-fictionmens, een dichter van het laboratorium. Hij is met de toe- | |
| |
komst bezig, móét daarmee bezig zijn; het verleden waarnaar hij zo af en toe heus wel verlangt is voor hem onbereikbaar. In wat ik voor de mooiste gedichtencyclus in de bundel houdt ‘Met gesloten Ogen op reis’ (de bundel telt naast losse gedichten 5 van dergelijke cycli) lees ik: ‘Ik koop om de dag te rekken / twee toegangskaartjes voor gisteren; gisteren / is al mijn hoop. De film gaat over morgen, / waarmee alles is geneutraliseerd; ook wij; wij / weten het niet.’ Wie weet het? Wij / niet. Wij snuffelen in portieken, zoeken iets, iemand / om mee te paren. Huizen van haar. Aards nertz. / Benen als iepen. Mijn staart trilt. In de straat / fosforiseert een dode vis. / Het is te laat om naar huis terug te keren.’
Uit dit ene citaat is al duidelijk dat, ondanks zijn verplichtingen aan de technische wereld van het lab. de dichter zich verplaatst heeft in een dier: het snuffelen, de staart. ‘Met gesloten ogen op reis’ is een hondengedicht.
Heeft Koolhaas in proza het dier beleefd, Polet doet dat in de poëzie en trekt daar, vanzelfsprekend - hoe zou de poëzie anders kunnen - zevenmijlslaarzen bij aan. Zelden heb ik de bewegingen van ziel en lichaam, van een hond, beter ondergaan dan in dit gedicht.
Geboorte-stad (men lette op het chemische verbindingsstreepje) is voor de helft dierlijke geboorte, voor de helft stad, stad van materiaal, zoals Ad den Besten in ‘Stroomgebied’ al had vastgesteld. Die stad heeft niets bizonders, ‘niets symbolisch, niets verontrustends’. (‘De geïllustreerde mens’)
Het verontrustende, de paniek, zit juist in de verbindingen, de harde spookachtige kettingreacties, die aan de verbinding ontspringen. De mens, de dichter, is als door een ontzaggelijke explosie (het gedicht H-bom) door heel de stad heen verspreid, diffuus geworden:
‘Hij zag nog / hoe voetgangers vloeiden die hij herkende / in elkaar, wazig, tevreden pratend / met de ogen van een ander. Het regende ogen.’ Bij een dergelijke katastrofe - maar hoe koel is ze beschreven - verliest de mens zijn schaduw:... ik herkende niets; / ik had mijn schaduw verloren, / als de stad zijn verliefde konkrete muziek.’
De schaduw is de band aan het vegetatieve leven, dat leven zelf, het dierzijn, soms zelfs het plant-zijn.
Waar Polet van wij spreekt is deze vegeterende mens aan de orde. In de verte herinnert hij in zijn tweezaamheid aan de you and I uit T.S. Eliot's ‘The Lovesong of J.A. Prufrock.’ Maar hij is minder gespleten. Hier is hij (H-bom): ‘Diezelfde dag nog / toen wij samen / op een straathoek stonden te regenen / nietsnuttend, / klemmend, / langzaam maar zeker verkleurend / in een wereld vol tochtige voorbijgangers.’
Er lijkt weinig gemeenschap mogelijk in deze wereld. Het woord voorbijgangers wordt in het gedicht nog eens herhaald. En de laatste cyclus in de bundel, ‘Democratie’, geeft al geen rooskleuriger beeld. Dat laatste vers heeft iets van een verantwoording, van een zo ben ik er aan gekomen. Het is glashelder. Het eerste gedeelte citeer ik in zijn geheel
| |
| |
Niet een andere werkelijkheid maar dezelfde werkelijkheid
anders. Niet anders, maar zichtbaarder;
lichter. Ik heb een stad gebouwd.
Ik heb geen stad gebouwd, maar een gedicht.
Gedichten zijn duidelijker dan steden,
en woorden sterker dan de huizen van een stad,
Huizen zijn het gedachtenleven van een stad.
Mensen zijn om er zichzelf in te verschuilen
als een klapwiekend idee in een vogel
menselijke huizen buigen gemakkelijk om.
Waar de logika opluchting is en intelligentie een hand,
oneindige verlenging van het lichaam, hulpmiddel
van de hulpeloze en mechanische mens, -
ook ik ben het hulpmiddel van de mens,
wie hij dan is en waarvandaan; enkelvoudig, elektrisch,
Ik ben het hulpmiddel van mijzelf.
Want, en dit is niet de onbewoonbare wereld van de lucht,
dit is de bewoonde wereld van de poëzie,
en alles wat zin heeft vindt zijn zin in de poëzie.
Alleen daarom schrijf ik poëzie.
Andreus en Polet vinden elkaar dus waar het om het formaat van de mens gaat. Heel klein, de dichter nog kleiner. Maar heel groot de stad èn de poëzie, of de anti-poëzie. Zelfs tegenstanders mogen lachen. En nu heb ik nog niet het slot van ‘Met gesloten ogen op reis’ geciteerd dat even ontroerend is als macaber. Poëzie als deze, in haar experimentele en alchemistische manie - het komt er op aan, uit modder een mens te maken - zegt meer dan menig lijvig sociologisch of anthropologisch werk.
De zojuist bij ‘De Beuk’ verschenen bundel ‘Lady Godiva op Scooter’ levert tal van kleine en prachtige commentaren bij de zojuist gereleveerde cyclische gedichten. En zou daarmee afgedaan kunnen zijn, als een even Beethoven-symphonie voor romantici, wanneer niet plotseling een gedicht mij onweerstaanbaar aan Andreus deed denken: ‘Begroetingssonnet bij het opstaan’.
Het is conventioneler dan Andreus, maar juist daarin verrassend: ‘De zon,
| |
| |
met een slank wit been uit bed, slaperig richt zich op: witte aarde. / Er is niets te boetseren, niets is volmaakter / dan dit: Dag lieve zon van witte aarde’. Zo voor een bloemlezing op scholen geschikt, naast Jan Prins. En daar bedoel ik niets hatelijks mee.
De derde belangrijke vondst in de huidige oogst is Gerrit Kouwenaar's ‘De stem op de 3e etage’. (Querido, 1960)
Wat mij bij Andreus en Polet al inviel, presenteert zich weer bij Kouwenaar, - die overigens weinig gemeen heeft met de eerste twee - dat poëzie iets anders is dan versiering, vergulding van de bittere pil des levens, dat ze een oriëntatie in het bestaan is, een middel tot kennis zonder specialisatie. Als zij dat niet was, wie zou de moeizame weg willen gaan van lapidaire hiëroglyphen, die pas achteraf blijken kwalitatief oneindig meer te zeggen dan de vlakke taal waarvan wij ons gemeenlijk bedienen.
Een van de kamers van Kouwenaar's 3e etage heet ‘De stilstaande wandelaar’. Dat is dus ongewoon. De idylle van vroeger laat de wandelaar stilstaan om bewonderend naar bloemetjes te kijken. Bij Kouwenaar gaat het om knarsende tegendelen: ‘Er is iets niet in orde / wanorde / zoals altijd // in mijn vlees gedoken / stinkend naar / het langdurig ongeval van mijn leven / geurend naar de beslagen wintertuin / van toen en morgen // ga ik door de enig leefbare krater / afdalend naar de oppervlakte / stijgend naar het grottengebied / van de werkelijkheid / als Janus.’
Kouwenaar, minder zangerig dan Andreus, minder bewust construerend dan Polet, vertoont toch, waarschijnlijk zijns ondanks, een concept, een ontwerp, om met de moderne filosofen te spreken: ‘de eenheid die bestaat als een zon / als de strooiavond boven mij / als de aarde zijn zal zodra men haar verlaat / in een vuurwagen van nullen // de eenheid die niet bestaat / achtervolgt mij die niet bestaat / als eenheid // ik laat voetstappen achter op voeteinden / op marmer op asfalt / voetstappen op papier / mijn gedichten mijn woorden / ik laat achter / ik ga verder / een voorbeschikte wanorde / zoals altijd.’
Er zit bij deze vuurrode dichter iets van de calvinisten van vroeger, een geloof in voorbeschikking dat niet verwordt tot fataliteit, een medemenselijkheid die doctrines verzacht. Maar daarnaast een niets ontziende eerlijkheid. Nergens wil deze mens onderdak vinden dat op illusie lijkt. Misschien zit hij daarom ook op de 3e etage, maar dan als stem. Weer stilstaand met de wandelaar citeer ik het even sterke als gevoelige vers: ik moet met de dood leven / met al deze naasten halsoverkop / in dit bijtende brandpunt van de tijd // wie zijn lichaam uitholt vindt het zoete merg / der gemeenschap / een stenen tent vol levende ellende / want de dood is gemeenzaam / maar de dood maakt afwezig / en eenzaam // alleen de tent schenkt het vuur van mens - / waardige moord en vooruitgang / buiten zijn de gevaarlijke bloemen / de vergiftige boeren / met een handvol god in hun klomp / wie het leven als humus ophoopt / eert het reddeloos
| |
| |
verloren gras in zijn tombe / slaapt elektrisch met angst / is alleen met zijn splitsing // hij wast zich in lachen / kan zien in het duister / beschermt zich met vlees tegen niets.’
Zelden is het menselijk leven zo ongeborgen getekend, omdat het de illusie en het boerenbedrog (een handvol god in de klomp) de rug toekeert. Gemeenschap en dood, vooruitgang en moord volgen elkaar in één adem.
Kouwenaar mag rechtlijnig zijn, een strakke en geen soepele denker, zijn gedichten omvatten meer stadia en meer tegenstellingen dan de meeste gevoelspoëzie. Het lijkt op een litanie als hij deze veelsoortige, onharmonische, gekwelde wereld in een bovenmatig gevoelig vers oproept. Het heeft ook iets van een bezwering, iets van het waken van een moeder bij haar zieke kind. Ik kan slechts een gedeelte citeren, maar hoop dat dit een glimp geeft van deze poëzie die tot de grootste van de laatste jaren gerekend mag worden (ze laat zich niet excerperen):
als platgebrande steden onder-
gelopen kelders inderhaast begraven
geliefden en het dagenlang kwijnen
voor een geblakerde foto de laatste
springveer uit het matras van een liefde
als een wolk een acrobaat
als herinneringen aan een verschoven toekomst
als een geblindeerd verleden
als het eindeloze moment voor de inslag
Het zijn de harden, die de grootste tederheid kennen. Uit zulke stof, met dat vermogen tot doordringen en verwisselen, zijn Kouwenaar's gedichten.
Dit zijn de drie dichters die mij het meest gegrepen en zó bezig gehouden hebben, dat deze kroniek zo laat verschijnt en de haar gestelde grenzen overschrijdt.
Ik haast mij, van andere ervaringen te berichten, misschien minder intens, maar toch wel het vermelden waard.
In de serie gedichtenbundels, die Geert van Oorschot zo uitstekend verzorgt en zo rijk aan afwisseling maakt, komt weinig of geen echt moderne
| |
| |
poëzie voor. Experimenteel en post-experimenteel spreken blijkbaar slecht tot het hart van deze uitgever. Hij brengt het overige goede... Maar een uitschieter, een begrijpelijke uitschieter, is Jan Hanlo, wiens verzamelde gedichten (al weer 1958) voor mij liggen... Deze bundel is groots, naar tijd en ruimte, ca. 80 verzen van 1930-1956, variërend in toon en aanpak van het ouderwetse woord weder (denk aan De Bilt) tot oote boe en tsjielp. Voor wie het nog niet weet, Hanlo heeft voor een leuke rel gezorgd door de publikatie van een klankengedicht en meer nog misschien door zijn kostelijk rudimentair Jossie, een kind dat ieder ander kind in verrukking en iedere gezeten burger tot ontzetting brengt. Hanlo kan nog meer. Hij dicht in spellingsfouten, ij schrijvend waar ei behoorde te staan en maakt dit onfatsoen zelfs tot een pointe. Maar hij kan dat doen, want hij verstaat het geheim van de taal
Je leest een heel dik boek
En liever daarmee dan met mij
Ik schrijf achteraf dit op
En liever dan de fantasie
Op de gedichten van Elisabeth Eybers en N.P. van Wijk Louw, eveneens bij van Oorschot verschenen, kom ik in een afzonderlijk artikel terug.
Wij zijn nu bij de poëzie der ouderen beland. Victor van Vriesland heeft onder de titel ‘Tegengif’ (Querido, '59) naast losse verzen en vertalingen een in regeringsopdracht geschreven lang gedicht ‘De bevrijding van Dalfsen’ het licht doen zien. Heroïek is deze dichter vreemd, zodra het op de daad en feitelijk verweer aankomt. Het lange gedicht is daardoor onwezenlijk, het meest in zijn feitelijkheid, die soms wonderlijk verbonden is met een precieuze zegging - veel meer doen mij de losse verzen. De heroïek daar, bestaat, volgens een aan Shakespeare's Macbeth ontleend motto in het zichzelf toedienen van tegengif.
De werking van zo'n tegengif zal niet bepaald spectaculair zijn. Het motto is goed gekozen. Deze verzen zijn vol van ouderdom en dood, kou en leegte. De ziekte, de herinnering, ligt bij de dichter zelf. Strijd is zelfstrijd. Voor zo ver de ander in de gedichten voorkomt, is het het beeld van de ander in de dichter. Vergelijking is dikwijls onbillijk, maar waar het om persiflage gaat kennelijk uitgelokt. Marsman's bekende 3 kwatrijnen, waarvan de eerste regel van het eerste luidt: ‘Volk ik ga zinken als mijn lied niet klinkt’ heeft Van Vriesland bewerkt tot iets geheel nieuws:
| |
| |
Een god versmoort mijn stem die klinken wil,
Een god verstikt mijn keel die drinken wil.
Is er geen god om dien god te overwinnen?
Alleen mijn ziel die niet verzinken wil.
Opzettelijk wellicht iets tegen de toon aan. Een staaltje van psychisch monisme, waarbij Marsman mij dubbel dierbaar wordt.
In het vers ‘De ander’ een eendere problematiek: ‘Ja, was het niet een ander / Die “ik” zei en te leven dacht?’... Dat is nu eenmaal het leven / De demon van hard verweer / keert tegen zichzelf het zeerst... Dat ik van je houd / Maakt nog de lucht niet blauw. / Van den regen kom ik in den drop / Als ik tot mezelve kom.’
Mooie maar precieuze taal, eerlijke maar trieste poëzie.
J.A. Rispens is een tijdgenoot van Van Vriesland, vooral bekend geworden door zijn heerlijke literatuurgeschiedenis ‘Richtingen en Figuren in de Nederlandsche Letterkunde na 1880’. (1938) Rispens is allereerst lyrisch essayist. Zijn verzen zijn minder bekend geworden. Nu ik in zijn bundel ‘Voetsporen’ (J.H. Kok, 1959) lees, verwondert het mij weer, dat deze verzen naar de vorm maar ook naar wat daarmee meekomt zo volstrekt tegenhangers zijn van zijn proza. Het proza is lyrisch maar ook weerbarstig, intrigerend. Nijhoff heeft het zelfs vergeleken met het proza van de apostel Lucas, Handelingen. De poëzie is glad, gemakkelijk, gemoedelijk, zo gestroomlijnd dat ze u als vis door de vingers glipt.
Dien avond, hebben wij een hele tijd
over de Dood gesproken en je zeide:
‘raak toch die huiver voor de Dood eens kwijt,
beschouw hem als een vriend te allen tijde!’
Dat woord, 'k beken het, greep mij hevig aan:
je bent zo jong nog en het klonk haast teder.
En 't was, als zag ik hem terzijde staan
en keek hij met een glimlach op ons neder.
Met Rispens verwant was de dichter en essayist P. van Renssen (1902-1936). Ouderen zullen zich zijn posthuum verschenen bundel ‘Verstolen schoonheid, commentaren bij nederlandsche gedichten’ (1937) herinneren. Rispens heeft nu een bloemlezing uit het werk samengesteld en van een inleiding en biografische aantekeningen voorzien (De Beuk, 1960). Een bijna tijdeloos beschouwende geest, in eigen, protestantse kring een vreemde. Nu, 1960, tonen beide, proza en poëzie een verglijden, dat als onwezenlijk aandoet. Alsof de taal geen weerstand biedt, alsof, begrijpelijk bij deze
| |
| |
platonische geest, de werkelijkheid op een afstand gehouden kan worden. Willem Brandt, als geen ander Nederlander thuis in het Verre Oosten geeft in zijn bundel ‘Hart van Jade’ (Querido, 1959) herdichtingen van chinese lyrische poëzie. Gedichten als deze staan ook ver van het rumoer van de eigen tijd. Zij doen denken aan de verfijnde tekeningen die wij beter dan de chinese literatuur kennen. Ik ken vanzelfsprekend het origineel niet, maar de herdichting is van een prachtige gaafheid. Eén opmerking, na de vorige bundel: al is het lyrisch stromen ook hier egaal, er gebeurt meer in deze verzen dan die aangeraakt zijn door de grieks-westerse beschouwelijkheid. Het lijkt mij alsof wij weer op die lijn terechtkomen bij Muus Jacobse ‘Het Huisgezin’ (J.H. Kok, 1959). Huiselijke poëzie en ik hoop daarmee niets te miszeggen. Meestal naar het bekende schema: een bepaalde gedachte, liefst gemeengoed (voor het huisgezin), gegoten in klare en muzikale taal. Maar geen verrassing. Misschien is die ook niet altijd nodig. Proeve: ‘De nachtegaal der poëzie / slaat boven ons hoofd / De hele dag. / Maar het beste gaat naar de bliksem / Als wij haar pennen / Uittrekken en / Dopen in inkt.’
Actualiteit en verrassing zijn anders. Voor het eerste ben ik te laat. Actualiteit is als landwijn. Men moet haar drinken en niet bewaren. Maar misschien gaat die beeldspraak toch niet helemaal op voor de twee debuten die in het najaar 1959 en het voorjaar 1960 opzien hebben gebracht. Mischa de Vreede met ‘Huid en Hand’ (Holland, Windroos) en J. Bernlef met ‘Kokkels’ (Querido).
Mischa brengt als meisje, als vrouw, haar thema mee.
Het wonder van liefde, geboorte, moeder, kind. Maar dat verklaart niet het opzien. Is het dan misschien een zekere simpelheid, klaarheid of, nog meer, de afwezigheid van omslachtigheid en duisterheid? De poëtisch zo comfortabele korte regel heeft bij mij aanvankelijk weinig vertrouwen gewekt. Het is zo gauw een maniertje als het laten vallen van kiezelsteentjes in een leuk ritme. Maar bij herlezing merkt men het gemakkelijke niet meer. Het duurt niettemin tot het eind van de bundel eer ik helemaal gegrepen ben. Bij dit gedicht, een ‘groot slaaplied’: ‘kom catelijne, mijn lieve kleine / mijn ik in het reine / kom bij me / gaan wij terug / naar het ongeboren zijn.’ Er is niets nieuws onder de zon, zelfs niet deze terugkeer tot achter zichzelf. Anderen, vrouwen, hebben, hoe kan het anders, dieper gepeild. Maar de argeloosheid en zuiverheid van deze taal sinds Eva - dat Vondel en vele anderen meeklinken, wie zou het euvel duiden? - verklaart misschien het succes.
De man doet het dan weer anders, gedetailleerder, zeitgebundener, plaatselijker, weerbarstiger, minder gebonden aan één centraal beleven. Heel nuchter eindigt een van de verzen van Bernlef: ‘broers van steen / zusters van diamant / meisjes van elfenbeen / voor elk seizoen heb ik wel beelden / die
| |
| |
allen niet voldoen / wat ik mij niet herinner / is van alle tijden.’
Dat is mannelijke poëzie, even ironisch als de vrouw behagen wil, zichzelf bewust, tot in zijn beperkingen, leg vooral de laatste regel tweemaal uit. Een man houdt zich ook meer bezig met de taal, die een vrouw gebruikt ohne Umstände: ik omhels de woorden als rook / licht en zonder verplichting / niet omdat ik ze liefheb / maar ze in mijn weg staan / er is geen ontkomen aan.’
Alstublieft niet de hartstocht van voorgangers, oude en jonge. Ook niet te veel rompslomp: ‘in deze doolhof van letters / zoek ik naar een gaatje / om u een stukje buitenlucht te tonen / of een kinderhandje dat hoepelt... ik moet verstaanbaar uw werkelijkheid ontvreemden als een zakkenroller’ Vrouwen houden zich met het leven bezig, mannen met hun werk: ‘het gedicht is een hand tastend naar een lezer’ en ‘het gedicht is een natuurverschijnsel / daarom.’ Het laatste leidt tot de volgende onverwachte consequenties: ‘Kijk deze straat is een straat / met een naam / maar haast had ik haar weer / “stemvork van de morgen” genoemd. // Het gedicht is een eenmansheelal / te nauw om te leven. / Gebruik dus het woord als een mes / en snij een weg naar het licht.’
Al met al een talentvolle wederkeer van de romantische ironie. Ze was ook wel nodig, de grote stofzuiger: waar vind ik het woord / dat nog niet aan poëzie is gestorven?
Misschien heeft deze vergelijking van onze jongste poëten wat te veel op een psychologie der sexen geleken. Onbillijk en tegelijk goedkoop. Maar een dergelijke psychologie zou ook op een dichteres toe te passen zijn, die wat verder op de weg is en wier werk hoe langer hoe meer begint te boeien: Catharina van der Linden - De maand mij (Querido, 1959). Ook deze vrouw brengt, gecamoufleerd naar de klank, duidelijk in de spelling haar thema mee: mij.
Een natuursymboliek die doet denken aan Elisabeth Cheixaou, maar rijker, driftiger nog.
Poëzie, glashard, maar van een macabere geheimzinnigheid, schrikaanjagend soms, als in dat beklemmende vers ‘De glazen wand’, waarin de dichteres aangekeken wordt door een vis achter glas: ‘ik zag hem / op mij afbewegen / hij keek mij aan alsof / ik verder stond, / het snijpunt van zijn blik / kwam ergens achter mij / in 't ongerijmde uit.’
De dichteres ontdekt dat de glaswand weg is, dat zij zelf ook in het water is, zij ontdekt dat waarnaar de vis kijkt, achter haar, ook dat zijzelf is en besluit:
langzaam verleg ik / mijn bewustzijn naar / dat ander ik, / dat achter mijn gestalte staat, / en even langzaam wordt de vis / van dreigend welgezind, / en ik beweeg mij naar hem toe, / bevrijd van angst / beweeg ik mij / door zijn domein: het groen doorzichtig water’.
| |
| |
Het is een gedicht van bevrijding, van heel-worden. Bepaald vrouwelijk, maar - wat meer is - bepaald sterk poëtisch.
Het titelgedicht ‘De maand mij’ voegt daaraan nog een dimensie toe, ook al niet onbekend uit de diepte-psychologie, maar toch zo verrassend verwoord, dat ik er de hele psychologie, ook die der sexen, graag om vergeet: ...maar ik ben / naakt, het huid- / bekleedsel dat ik draag / ben ik ten voeten uit, / maar toch ook meer / als lichaam / en als adem leef / ik mijn honger / en mijn zaad / ik draag het mij-woord / in mijn hand / en strooi het tussen / mensen uit.
Hier dus een vrouw, een groot dichteres meen ik, die met het woord bezig is, niet alleen met het leven Woord en zaad. Dat is ver op de weg. Dat betekent rijping.
|
|