de toppen van zijn glimmende schoenen. Waarom is hij niet doorweekt van de regen? Waarom druipt het water niet van de panden van zijn jas af? Staat het water in bolletjes op zijn vet-glimmende haar? ‘Waarom kijk je me zo aan?’ vraagt de andere. ‘Vraag je je af waarom ik droog bleef in de regen? Ik wandelde onder jouw huid. Onder de huid waaruit ik zo af en toe treden moet. Om me aan jou te vertonen. Af en toe moet je me zien om aan jezelf herinnerd te worden. Om eraan herinnerd te worden dat je een kleine, gluiperige kwast bent. Die gelooft eerlijk en rechtvaardig te zijn. Die nooit de boekhouding van zijn patroon vervalste, nooit zijn vrouw bedroog, nooit iemand appelen voor citroenen verkocht. Die in zichzelf blijft geloven omdat je voor elke misstap een leugen ter verrechtvaardiging brouwde. Je had het recht de boeken te vervalsen omdat je vrouw ziek is. Omdat je de dokter moet kunnen betalen en omdat je patroon rijk genoeg is. Je werd voor de gelegenheid kommunist en je misdrijf werd een heldenfeit. En je mocht je vrouw bedriegen, want zij is ziek en kan je niet meer ontvangen. En je bent verplicht om alle gaven die de hemel je schonk aan te wenden. De hemel die je voor de gelegenheid uitvond. Je zoudt niettegenstaande alles een gelukkig mens zijn geweest, omdat je geloven kunt in de leugen. Omdat je als een koekoek, je eieren in elk nest leggen kunt, zonder gewetensbezwaren. Maar ik ben er ook nog.’
‘Wie ben jij?’ vraag ik. Mijn handen zoeken de kast achter mij. Wanneer ik mijn arm achterwaarts hef, zal de pijn als een hoekige knobbel in mijn schouder schieten. Ik zal het vaasje grijpen en stuk slaan op zijn hoofd. Ik kreeg het vaasje van mijn grootmoeder. Het is gemaakt uit zwaar kristal en versterkt met zilveren banden. Het zal uiteenspatten op zijn hoofd. Met helder gerinkel.
‘Ik ben je gewetensbezwaar,’ grinnikt hij.
‘Je bent mijn kwelgeest,’ zeg ik. ‘Je achtervolgt me. Waarheen ik ook ga achtervolg je mij. Ik heb mezelf niets te verwijten.’
‘Ik achtervolg je niet. Ik ben in je. Soms ga ik zelfstandig leven, zoals nu. En dan nog achtervolg ik jou niet, maar jij mij. Ik zat hier uren voordat je binnenkwaamt. Ik liet je enkele uren met rust. Om je de indruk te geven dat je me had overwonnen en om daarna met onvermoede kracht terug te komen. Het leven is zwaar? Niet?’ schampert hij.
Ik treed op hem toe. Ik ben op nog geen meter voor hem. Onze ogen liggen in elkaar als het maanlicht in het wateroppervlak. Ik zoek op zijn gezicht naar de lijnen die mijn spiegelbeeld zo vertrouwelijk maakten. Naar de mondhoeken die grimmig naar omlaag getrokken werden. Naar de rimpels bij mijn ooghoeken. Het aangezicht voor me is glad als bij een pop. Als bij een wassen pop. Ik zou mijn vinger in zijn vlees kunnen priemen. Het gezicht kunnen kneden tussen mijn vuisten. Vormeloos maken, tot hij-zelf ervan overtuigd is dat we niets met elkaar hebben te maken.
‘Jij gek,’ zeg ik. ‘Je bent gek. Gek.’ De nieuwe leugen heet: ‘gek’. Wan-