| |
| |
| |
Frank Daen
Romanfragment
Tot de goede herinneringen die ik aan de Oriënt heb behoren de geluiden, die me altijd zullen bijblijven. Ze zijn even bont en levendig als het filmische gebeuren daar zelf. Wie eenmaal ontdekt heeft, dat in het gehoor een andere dimensie gegeven wordt aan het zien, kan er niet buiten te luisteren, zelfs naar de dode dingen. Hij zal ze willen vasthouden als woorden, die hem in het hart treffen, woorden met de meest directe verbeelding.
Sluit u eens de ogen, onverschillig waar u zich thans bevindt. Dan bent u in de wereld der blinden gekomen, waarin u intenser zult beleven dan u doorgaans met uw combinatie van zintuigen doet. Wat is er door afstomping voor ons veel verloren gegaan.
Ieder die lange tijd ziek geweest is, weet, hoe het oog een nieuwe wereld waarneemt, zodra hij weer volwaardig in de maatschappij wordt opgenomen. En hoe ziet ons vacantieoord er uit, die dag van onze aankomst? In dit opzicht wil ik elke dag met vacantie gaan, terwijl ik bovendien 's morgens veelal het gevoel heb, dat ik de vorige dag ziek was.
Sinds me duidelijk werd, dat naast woorden niets het leven in haar wezen zo nader brengt, als de geluiden, heb ik dikwijls een kleine wire-recorder bij me. Ik deed afstand van foto en film, die de werkelijkheid reeds in principe truqueren.
Geluiden hebben persoonlijkheid, een ziel. Wist u dat hetzelfde gebeuren toch overal anders klinkt, zoals de ruimte die uw linkerhand inneemt, nooit gevuld kan worden door uw rechterhand?
De treinen in Chicago rollen anders over de viaducten, dan die te New York of Berlijn. Het geroffel van een tamboerijn, dat vanavond van ver tot mij doordringt, verbindt mij rechtstreeks met de handen die haar bespelen, met de mens, die ik overal zou willen omarmen, maar die me in dit alles vreemd blijft. Overal eender en anders. Het geblaf der schooierhondjes 's nachts in de Kasbah is direct te onderscheiden van dat van hun gedistingeerde rasgenoten in de Westeuropese parken.
Mijn vrienden hebben eens de proef op de som genomen en ik heb bewezen mijn bandjes direct te kunnen herkennen.
Wat ik doe met die opnamen? Wel, van tijd tot tijd de ogen sluiten om waar te nemen. Trachten te leven, beter te leven dan voorheen, het waardeloze van het zinvolle te scheiden, wanneer ik het verbindende element in rassen en volken kan ontdekken, het een naam kan geven. Ik voel wel voor Garry Davis, wiens profetische eigenwijsheid ik van de grootste waarde acht.
En nu ik zover gekomen ben, kan ik me niet meer verzoenen met de idee, dat ik in Holland een vaste woonplaats zou hebben. Ik geloof niet, dat ik ergens
| |
| |
definitief mijn bivak moet opslaan. Wel zou het een onduldbare gedachte zijn, dat ik mijn geboortegrond niet meer zou betreden, want het is voor mij de wereld bij uitstek. Maar ben ik enige maanden in Amsterdam, waar Lientje medicijnen studeert, dan voel ik me spoedig in een te nauwe jas. Nauwelijks veertien dagen elders, denk ik echter dagelijks met respect en warmte aan mijn land terug, waarvandaan Lientje mij trouw de kranten nazendt.
Het verveloze terrasje boven de Marmora-zee, waar ik dit zit te schrijven, kan geen vergelijking doorstaan met mijn huis in de Apollolaan. Maar het is een uitgezocht plekje voor een paar dagen rust.
Wellicht hebt u nooit gehoord van Buyukuda, waar motorvoertuigen verboden zijn en de mondaine wereld ontbreekt. Maar goed ook, anders zou Prinkipo tot een tweede Capri kunnen worden. Het ruikt hier vooral naar ezeltjes, knoflook en veel bloemen en dag en nacht hoort men het breken van de branding.
Wanneer ik in Istanbul ben, logeer ik elke week een paar dagen op dit eiland, waar Mevrouw Radescu, mijn hospita, een buitenhuis heeft.
De zondagen in de vriendenkring zijn er onvergetelijk. Daar is mijn vriend, Nicolas Koesnetsow, één der laatste Byzantijnen, die alleen hier kan ademen en sterven, al is hij een Russische balling. Uit al zijn bewegingen spreekt cultuur en daar hij volgens de geldende maatstaven uitgesproken lelijk is, verleent hem dit dubbele charme. Hij is al jaren verloofd met onze goede tante Radescu zonder dat het nog maar op een huwelijk gaat lijken. Dat ‘tante’ heb ik overgenomen van Adèle, die nu secretaresse is op mijn Canadese verkoopkantoor.
Adèle is een der weinige vrouwen, van wie ik na Marian veel gehouden heb. Ik betrap mij erop, dat deze verleden tijd aanvechtbaar is. Dat komt, omdat het alles zo geheel anders begonnen is. Aanvankelijk heb ik altijd Adèle als kind gezien. Zo ontving ze gevoelens die ik voor Lientje koesterde en al merkte ik later een wederzijds toenemende genegenheid op, ik heb jarenlang niet vermoed, dat deze kon uitgroeien tot een begrijpen, dat plotseling meer bleek te zijn dan sympathie. Maar in de nacht van de grote progrom vielen de remmingen van ons af.
U weet reeds waarom ik niet ben hertrouwd, tenminste ten dele. Misschien was de werkelijke reden, dat ik niet durfde, omdat ik vreesde, Lientje dan geheel van mij te vervreemden. Ook heb ik een gevoel van deloyaliteit gehad tegenover Marian, iedere keer wanneer ik betrekkingen onderhield met een vrouw. Een gevoel van schuld om haar huwelijk en aan haar dood?
Lientjes karakter is duidelijk een mixtum van Marian en mij, maar uiteindelijk is ze meer Marian. En voor die Marian in haar heb ik een bijzonder respect, dat
| |
| |
toeschouwers met ‘bangheid’ hebben betiteld. Ik weet dat. Ik vrees, dat ik Lientje nooit helemaal zal bezitten, maar ik wil ook niets van haar verliezen. Dan zou ik het gevoel hebben, haar in de steek te laten, zoals ik Marian op het moment, dat besliste over leven en dood, alleen liet.
Dan was er in mij de afkeer van de opsluiting in het beschermende gezin, waarnaar ik eigenlijk weer verlangde, ondanks de dwingende gedachte na mijn vlucht in de wereld, dáár de vervulling van mijn bestaan te moeten zoeken in het leven van anderen. Ik heb me daarin te weinig reëel gevonden om mijn gespletenheid aan een ander te binden en verafschuwde de kans om in het probleemloze leven te vervallen, dat men een goed leven noemt. Zonder dat ik een geestelijke samensmelting binnen mijn levensproblematiek kon vinden, zou het huwelijk een gelegaliseerde liaison voor me betekend hebben.
Of die synthese dan altijd onbereikbaar geweest is? Wellicht niet. Ik was soms bijna aan een huwelijk toe, maar uiteindelijk heb ik het volmaakte vergeefs gezocht.
Het innige beleven van man en vrouw, één te zijn, bereikte ik slechts enige malen in mijn leven en dan nog kort. Het heeft mijn geloof in de bestaanbaarheid daarvan levend gehouden en ik moet toegeven, dat de lichamelijke voldaanheid de mens rust geeft. Het heeft iets gemeen met een innerlijk reinigingsproces. Maar is de extase niet een vreugde om de bereikbaarheid der dingen, die tevens maant tot voorzichtigheid? Wat voor de één voorwendsel kan zijn om te doen, geldt voor de ander als reden om na te laten.
‘Een prettig tafelgezelschap wekt de eetlust op’, vond Nicolas nodig op te merken na zijn tweede pastilla en het derde glas Dalmatiner. Zoals gebruikelijk was geworden, gaf ik die dinsdag kort na mijn aankomst een dinertje in de stad. Als aanleiding had ik het feit genomen, dat de laatste naamdag van Mary Radescu niet gevierd was. De meisjes - Adèle had haar vriendinnen Vera en Sylvia meegebracht - waren wel in de stemming, maar mijn pensionhoudster zat iets dwars.
Toen Adèle die morgen de ramen wilde sluiten en de plastic jalouzieën neerlaten, bleef ze stokstijf staan en gaf een kreet van verbazing. ‘Daar staat Ahmed’. Tante Radescu schoot toe en over hun zwarte hoofden zag ik een vrij jonge man tegen de muur staan. Uit de brokstukken van zinnen, die langzamerhand in gewone verteltrant overgingen, werd het me duidelijk, dat de man buiten een vroegere kennis van het gezin was. Hij werd wegens een moordaanslag op een medeminnaar een paar jaar voordien tot vijf jaar veroordeeld, maar had zich blijkbaar goed gedragen.
‘Ik zelf vind zoiets voor deze streken, waar een mannelijke houding nog sterk met het hanteren van een mes verbonden is, geen abnormale reactie’.
‘Dat kan wel’, vond mijn hospita, ‘maar misschien dacht u er anders over, als iemand op uw stoep had liggen doodbloeden.’
| |
| |
‘Niet uitgesloten’ zei ik, ‘maar hij heeft zijn straf uitgezeten en daarmee is hij weer een normaal lid van de samenleving geworden.’
‘Maar begrijp het dan toch, dat hij hier staat, heeft iets te betekenen, ik ken Ahmed, hij laat het er niet bij zitten. U kent de Oosterse mentaliteit niet’. Het laatste riep ze me nog na toen ik de kamer verliet. Even later trok ik de buitendeur in het slot, maar de man was reeds verdwenen.
‘Wel iets om een verjaardag te bederven’, dacht ik en besloot mevrouw Radescu maar zoveel mogelijk in het gesprek te betrekken die avond. En dan mocht het niet te diep gaan.
‘Hoe vordert uw nieuwe breekinstallatie?’ begon Vera me te helpen.
‘Wel, sinds er een nieuwe Duitse ingenieur is, liggen we maar twee maanden op het tijdschema achter. Met de nieuwe ertshaven ziet het er slechter uit. Het heeft dus weinig zin, alles op alles te zetten.’
‘En hoe is het arbeidstempo?’
‘Nu, niet om er direct een rondje op te geven, al is het in Londen ook niet beter. Als er echter geschillen ontstaan tussen de bedrijfsleiding en de arbeiders, wordt het tempo negatief, want dan wordt de boel gesaboteerd. Daarom heb ik nu mijn vierde hoofdingenieur in twee jaar tijd’.
‘Die Hollander Joosten, die ik voor deze had, was een uitstekend vakman. Maar een echte kaaskop, die zijn mond niet kon houden. Principieel niet. Zo meende hij opeens elke corruptie in Ankara te moeten melden, de idioot, niet begrijpend dat hij dan daar wel kon blijven wonen. De kerels hebben zich natuurlijk dood gelachen om het ernstige gezicht, waarmee hij hun van zijn verdenkingen vertelde. Maar dat hij dief en diefjesmaat onder de werklui eruit bonjourde en ze dagelijks opjutte harder te werken, brak hem de nek. Op een middag komt hij drie kerels tegen. De meest linkse loopt grof tegen hem aan. Had Joosten nu maar niets gezegd, maar kun je begrijpen. Hij begint uit te varen.
‘Wat’, roept de brutaalste, ‘lumpiger Tuerke’, heb je gezegd, ‘heb je het gehoord mannen, hij heeft ons volk beledigd’.
‘Evet, Evet’, brulden de anderen van ja. Nu, en drie dagen later moest hij bij de inspecteur komen, die hem berichtte, dat er een aanklacht tegen hem was ingediend. Het was maar beter, dat hij vrijwillig binnen een paar weken verdween want een proces kon onaangenaam op de arbeiders uitwerken. Mijn stoere calvinist is toen bijna in vloeken uitgebarsten. Kon hem het schelen, hij wou graag naar huis. Liever dan nog langer bij die schoftige Turken zijn leven te vergallen. Ja, en nu had hij het voor de inspecteur gezegd. Hij had 24 uur om te vertrekken. Ik heb later de zaak op de gebruikelijke manier recht gebreid.
En maakt je Amerikaanse baas je nog steeds het hof, Vera?’, gooide ik het gesprek over een andere boeg.
‘Nee helaas niet’, antwoordde Adèle voor haar, ‘maar die ze nu heeft is wel aardig en ongetrouwd’.
| |
| |
Het gesprek wilde niet. Alles was geforceerd of negatief. Ik begon het warm te krijgen. Gelukkig scheen Sylvia, een Joodse, die tijdens de oorlog in het Britse leger gediend heeft en daarom een extra plekje heeft in mijn hart, de wond te raken.
‘Hoe was het in de buurt van Taksim, toen je van huis kwam? Papa vertrouwde het niet en heeft de zaak vroeger gesloten. Sinds dat bericht over de bomaanslag op het huis van Kemal Pasja, broeit er iets in de oude stad. Er werden al spandoeken geschilderd “Cyprus is Turks”. Dat was het dus.
‘Jullie maken je altijd zorgen en meestal onnodig’, zei Nicolas en naar zijn verloofde kijkend: ‘als er ooit iets gebeurt, dan is het daarvoor nog tijd genoeg. Ik breng thans een dronk uit op het nieuwe jaar van onze altijd zorgzame Fatima Radescu!’ Een hoera steeg op en hoewel ze geen onaangenamer woord kende om mee genoemd te worden, dan de dienstbode-naam van de moeder van de profeet, glimlachte mijn hospita ons allemaal toe.
‘Wat een smoes, wat een verknolde avond’, was de gedachte, die ik direct verdrong. Dan nam ik maar de leiding op de ongelukkigste manier die ik ken. ‘Kinders, ik vertel jullie de laatste moppen uit Hamburg.’
Wat later op de avond kwamen enige gezelschappen min of meer geagiteerd het kleine lokaal binnen. De Turkse eigenaar bleef bij de ingang rondhangen en begaf zich zo nu en dan naar buiten. Wanneer de deur openging, drong vanuit de verte een zwak gedruis tot ons door, het geroezemoes van een volksmassa, die me aan een voetbalwedstrijd deed denken. Spoedig kon men er een opgewonden menigte in herkennen. Wij veinsden voor elkaar niets te horen maar dan klonken, ver nog, zware slagen en felle kreten. Dichtbij tikten haastige voeten op het plaveisel van mensen, die kennelijk haast hadden er bij te zijn of zich uit de voeten te maken.
Mijn eerste reactie was opstaan.
‘Neen, hier blijven, wij kunnen nu niet naar buiten’, gebood Nicolas, ‘en de meisjes achterin.’ Ik moest zijn leiderschap erkennen. Alle gasten waren opgestaan. De Turkse en dat waren de meesten, verlieten ijlings het lokaal. De chef liet de rolluiken zakken en sloot de deur af. Met zijn kok posteerde hij zich er achter. Ik begreep nu goed waarom alle zaken in het Midden-Oosten metalen rolluiken hebben.
‘Gelukkig, dat we in een Turks restaurant zitten,’ zuchtte Sylvia. Haar handen beefden.
‘Demonstraties houdt men altijd in de Istiklal Caddesi’, doceerde de dikke waard. ‘Wij zitten er wel 50 meter vanaf, maar helaas midden in een Griekse buurt. Gaat u nu rustig zitten en probeert u eerst af te eten.’ Ik voelde me alsof het weer oorlog was.
Hoe lang het nog duurde weet ik niet, maar plotseling was het er. Het is erger dan een bombardement. De spanning ervan is intenser, want het lijkt op een
| |
| |
gevecht lijf aan lijf. Bij iedere schreeuw van een mens in nood wordt een inwendige wond toegebracht. Als het lang duurde, zou men er aan dood kunnen bloeden. Niemand schaamt zich voor zijn reactie. Ergens zit een vrouw op de grond, die grauw van kleur haar zakdoek opeet. Een andere herhaalt steeds ‘God waarom!’ en ‘als ze maar van ons afblijven’, wanneer buiten hoongelach het gegil van een jonge vrouw overstemt. Dan smoort het gekrijs in een hand en men ziet in gedachten het slachtoffer willoos in elkaar zakken. Veel tegen één. Men gaat raden, wat er nu op volgen moet.
In de buurt worden deuren ingeslagen met zware bijlen. Splinters knetteren. Scherven vallen met het geluid van een xylofoon met onregelmatige intervallen. Ze snijden ons aan alle kanten en tot diep in het hart.
‘Dit zijn mensen’, denk ik en ‘dit is de dood.’ Ik ben vol verontwaardiging, ik wil haten, maar ben machteloos tegenover deze moedwillige catastrofe. De armen hangen slap neer.
‘Ja, 't is een Griek’, wordt er geroepen, ‘sla die landverrader neer.’ Het gevoel dat spoedig alles neergeslagen, alles gebroken moet zijn, dat er stilte moet komen omdat het voorbij is, is het zelfbedrog van de verwachting. Is het nooit genoeg?
Harde slagen op de rolluiken. ‘Alle vrouwen weg’, sist de eigenaar, ‘hierheen!’ Door een kleine deur worden ze in een voorraadkamertje naast de keuken geperst. Het aantal lichten wordt gehalveerd. De slagen op de deur worden dringender. Dan draait de eigenaar voorzichtig maar zonder aarzeling het rolluik op. De deur, die de kok en de ober met hun rug tegenhouden, de voeten schoor op de grond, gaat langzaam open, maar de chef posteert zich breed voor de vrijkomende ingang.
‘Wie valt er een Turks bedrijf lastig?’ De waard heeft een stentorstem. ‘Is het niet erg genoeg dat ik vanavond geen gasten houden kan?’.
‘Gasten genoeg hier, geef ons wat te drinken, want we hebben dorst van al die rook. Zijn hier geen Grieken?’
‘Denken jullie dat ik die rotzakken in mijn zaak zou willen hebben?’
‘En geen aardige meisjes ook? Wij willen vrouwen verdomme! Kom kerels opschieten, wij zijn nog niet klaar voor vannacht!’ ‘Hij bedondert ons’, roept een ander, ‘Zeg, zullen we je zaak even doorzoeken, waarom vertrouw je ons niet?’ en ‘Hij komt niets te kort, kijk zijn dikke pens eens aan, waarom laat hij ons niet eens lekker vreten?’
‘Jongens, jullie zijn me te opgewonden. Wat schiet ik ermee op als hier binnen wat kapot gaat? Iedereen weet, dat ik een betrouwbare Turk ben. Ik dacht dat jullie Grieken zochten.’
‘En de Joden’, roepen ze, ‘de rotjoden, de Armeniërs, weg met dat tuig!’
‘Dan moeten jullie toch heus niet hier zijn, kijk maar, daar zitten alleen nog een paar buitenlanders. Heren, laat u de paspoorten eens zien. Laat nu die mensen met rust, ze willen straks naar hun hotel.’ Een Duitser en ik moesten er bij komen. Het maakte kennelijk indruk.
| |
| |
Vlammen knetteren. Dat vraagt de aandacht. De vlammen slaan hoog uit boven de kerk en de school, die over de lage huizen aan de overkant zichtbaar zijn. Een geloei stijgt uit de massa in de Istiklal op. Het is alsof ze vuurwerk zien. Als de jongelui zich omdraaien, laat de kok vlug het rolluik neer. De deur slaat in het slot. Nu mis ik toch de buitenlucht. Het zweet druipt van mijn gezicht. Mijn handen kleven. Waar is Nicolas? Waar zijn de anderen? Mensen zijn toch geen muizen, dat ze zo snel kunnen verdwijnen?
Vanonder een tafeltje bij de kapstokken dook Nicolas op, hij huilde. ‘Is dit nu ons vaderland? Zijn we geen burgers in volle rechten? Waar is de politie, bij de heilige Basilius, wat wordt er vannacht van onze familie en vrienden?’ ‘Gaat de telefoon nog?’, vroeg ik. Dan belden we tot diep in de nacht. We kregen maar zelden gehoor, konden echter ongeveer opmaken waar de centra van de progrom waren. Ons huis liep geen gevaar. We besloten te blijven en de eigennaar vond het uitstekend. Onophoudelijk vervloekte hij het gepeupel.
‘Ik schaam me voor u, dat ik Turk ben, bij Allah, ik durf u niet weer uit te nodigen in mijn zaak.’ Daarop verzekerde ik hem, dat ik zeer tevreden was over zijn optreden, ja dat ik hem bij al mijn buitenlandse vrienden zou aanbevelen. Hij lachte als een kind. Dan ried ik hem aan normaal de zaak te gaan opruimen, opdat de vrouwen wat rustiger zouden worden.
Ontzetting lag op hun gezichten, toen ze binnen slopen. Door de reten in de rolluiken konden ze de oranje gloed zien. De kleine ruimte was doortrokken van brandgeur en de lucht was er slecht. Ze gingen zitten, de rug naar de ramen, klaar ieder moment in de pakruimte te verdwijnen.
Waarom ben ik ondanks innerlijk verzet toch weer in extenso teruggekomen op de gebeurtenissen van die zwarte dagen, 6 en 7 september 1955, want wat ik er van vertellen kan is nog slechts een krantenknipsel.
Ik herinner me dat mijn grootmoeder me eens als kleine jongen bij een groot paard bracht. ‘Kijk eens wat een mooi paard?’ Maar ik zag alleen een grote zweer aan de voorpoot en die was niet verbonden. Waarom is me die wond tot op heden bijgebleven?
Waarom blijven mij de wonden van het leven in zo sterke mate bij? Ik heb zeker geen negatieve inslag, maar voel dat ik gebiologeerd word door gebeurtenissen, die mijn geloof in het menszijn vormden of schokten. Deze laatste zijn ver in de meerderheid en de indrukken ervan gaan dieper.
Ik voel nu de verantwoordelijkheid voor wat we opmerken, voor wat het de wereld en de enkeling te zeggen heeft. In de mens leeft toch collectief de gedachte, dat er een betere, een volkomen samenleving bestaanbaar is, niet gerelativeerd tot een idee, maar als een fenomenologisch tastbare orde.
Men krijgt de indruk, dat er een eerste wereld geweest is en dat we nu in een tweede, een slechtere leven. De verandering moet fundamenteel zijn geweest,
| |
| |
zoiets als een tegenstelling tussen liefde en dood. Maar de cyclus is nog niet voltooid. We leven nog in de doodssfeer. Er moet nog iets komen. We haken naar een zekere bevrijding en het geloof daaraan werkt reeds als een verlossing. Zonder dat kan men het eigenlijke leven niet aan.
Ik weet dat de kerk leert dat we het beeld Gods zijn. Ons eigen beeld zijn we zeker niet, want als we er uit zagen zoals we geestelijk zijn, dan waren we gedrochten. Dan zie ik mezelf als een manke bultenaar met vele gezichten. En toch is er een hogere geestelijke orde in ieder mens aanwezig. Zie dezelfde bruut uit een volksopstand maar eens staan bij het bedje van zijn baby. Hoor de woorden, waarmede de overweldiger van zo straks aan de liefde van zijn dromen zijn plechtige verzekeringen aflegt en als zijn moeder sterft zit hij er in tranen bij.
Hoe dit alles te aanvaarden? Hoe kan men onbewogen de krant lezen, omdat iets veraf gebeurd is of hoe kan men voor een gulden de doodsstrijd van een ander in de bioscoop beleven, zonder dat deze waarneming een noodzakelijke is om te komen tot het inzicht dat alles veranderen moet. In dit alles zoekt men slechts de sensatie, iets te beleven, dat men eigenlijk niet beleven wil. In elke handeling weerstreven we onszelf. Dat is het normale in ons, waarvan we eigenlijk verlost willen worden. Daarom is vorst Myschkin van Dostojewski, in wie zich het goede van de mens incorporeert, de idioot, de enige volmaakte idioot. Hij is mens.
Op stoelen, over tafeltjes hangend en dan weer op de grond zittend, hebben we de morgen afgewacht. Toen het buiten wat stiller werd, probeerden sommigen wat te dutten. Bij elk opleven van het geluid der voestappen buiten krompen de vrouwen ineen. Ik hoorde bij Mary Radescu de naam Ahmed vallen. Nicolas sloeg zijn armen om haar heen, dan wreef ze lang over haar oogleden en hield die gesloten.
‘Begrijp je dat mensen zo kunnen zijn?’ begon Adèle fluisterend.
‘Ja’, zei ik, ‘het is voor mij niet nieuw, maar dat begrijpen helpt niet. De vraag is hoe moeten we ze bereiken en veranderen.’
‘Och jij, je bent te goed voor onze wereld.’
‘Dacht je dat?’
‘Ja want je doet niet alsof.’ Opeens viel het me opdat ze mij tutoyeerde. Ik nam haar hand, die was warm en droog.
‘Ik lach je er niet om uit’, zei ze, ‘ik bewonder je, want ik weet wat je zelf in je leven geleden hebt en wat je mist. Je zou de hele wereld op je schouders willen nemen, maar dat hoeft niet, dat is al eenmaal gebeurd. En afdoende. Daaraan zie je voorbij en daarom kwel je jezelf tevergeefs.’
‘Het is wel de meest uitgezochte nacht om me te bekeren.’
‘Wie heeft het daar nu over? Het is toch waar. Als je dat wist, dan zou je niet langer zoeken en gelukkiger kunnen leven. Je beeldt je in een tweede Rilke of Kierkegaard, een Kant of weet ik wie te zijn, maar zo misluk je als econoom
| |
| |
en als wijsgeer. Hoogstens zou je nog geschikt zijn voor kunstenaar, maar ik ken geen artistieke neigingen van je.’
‘Misschien nòg niet, maar voer nu eens een argument aan voor alles wat je daar van me beweert.’
‘Heel eenvoudig, ik ken je. En dat zou ik je alleen kunnen bewijzen als ik je bijvoorbeeld nú een zoen op je mond gaf. Wat je verdient, is wat je je steeds ontzegt. Je wilt voor anderen boeten. Dat is onzinnig. Niemand die het waardeert dan jijzelf in zekere mate, maar je leven blijft leeg.’
‘Is dat een huwelijksaanzoek? Ik ben in de stemming om op alles ja te zeggen. Je hebt wel het moment uitgekozen.’
‘Och je weet wel beter, Franz. Het is de waarheid en daar zoek je toch altijd naar? Al die diepzinnige gesprekken met Nicolas, Barnathan, Eleni en mij, ze helpen je niets. Loses Gerede is het. Er blijkt uit, dat je het leven wilt delen met iedereen, die je sympathiek is, of meer voor je betekent. Je zou een eind verder komen, als je een keus deed en iemand je leven kon verlichten. En ik hoef dat heus niet te zijn, al zou ik het kunnen. Dat weet je wel. Maar werkelijk, je gestumper is niet om aan te zien, al geloof ik, dat ik hier de enige ben die het ziet.’
Er volgde een zwijgen tussen ons. Het leek net of het gebeuren buiten verder af was geraakt. De vuurgloed verminderde. Ik voelde me dankbaar, omdat ze zich inspande, mij te doorzien, wat voor me te betekenen. Ook begreep ik, dat dit gesprek onvermijdelijk was geworden door de omstandigheden van het ogenblik.
‘Adèle’, zei ik, ‘je overrompelt me. Ik geef veel om je en heb dat ook wel laten blijken. Toch heb ik zover nog nooit gedacht. Dit gesprek heeft me getroffen, het heeft me van deze nacht genezen. Ik ga er over nadenken.’
‘Denken, denken, als je het met de rede wilt bereiken, zul je er nooit komen. Logica en rede zijn verstandelijke begrippen. Liefde gaat er ver bovenuit.’
‘Laten we nu naar de anderen gaan kijken, hiernaast.’ Ik trok haar aan de hand mee overeind.
Daarmee kon ik het wel even stellen. Had ze mij overtuigd van iets in mij, dat leek op een vals spoor, dat ik welbewust wilde handhaven? Ik begon aan mezelf te twijfelen. Was het niet door die onbewuste beredenering van voordelen en toekomst, dat ik mijzelf beïnvloedde, Marian te trouwen? Heb ik niet door dezelfde verblindheid gefaald in de oorlogsjaren? Heb ik Lientje niet voor mij alleen willen behouden, door een bepaalde gedragslijn te volgen en een concern op te bouwen voor haar onbekommerd bestaan? In feite ben ik altijd te werk gegaan volgens een strategie en wat heb ik ermee bereikt? Welke van mijn berekeningen heeft eigenlijk geklopt? Toen ik mezelf de boete van het alleenzijn oplegde, zette ik daarin de mislukte lijn voort.
‘Zoek eerst de waarheid in jezelf’, dacht ik, ‘want zolang je onoprecht blijft, zal je nooit de rust vinden van een samengaan, dat je afwijst en mist tegelijk.
| |
| |
Je kijkt naar jezelf voor een kwartje in de Cineac, want je ondergaat de sensatie van je eigen verlangens. Je bent doodgelopen en een jonge vrouw heeft je daarop betrapt. Er zijn er meer die je doorzien. Je bent een idioot, maar een onvolmaakte en lachwekkender omdat het een pose is.’
Om vijf uur konden we telefonisch vaststellen, dat er militairen in de stad waren. Tegen zessen verlieten we het lokaal. Het personeel begeleidde ons tot Tepebasi. Veel onprettige gezichten zagen we onderweg, maar hier en daar stonden agenten en militairen, die tenminste het lastigvallen op de straat konden voorkomen. De aftrekkende demonstranten waren voldaan, maar minder zeker. Bovendien hadden ze van alles en nog wat naar huis te sjouwen. Sommigen vertoonden lichte verwondingen. Op verscheidene punten keken we in straten vol verbrande goederen en huisraad, waartussen hier en daar mensen met wanhopige gezichten. We meden dit alles zoveel mogelijk en trachtten door luid te praten ons het voorkomen te geven, dat onder ons geen verdachte minderheden waren. Zelden heb ik met zoveel welgevallen het dichtslaan gehoord van een zware buitendeur.
Thuis was tante Mary weer snel geheel zichzelf. Spoedig kwam ze met een blad sterke koffie binnen voor het doodmoede gezelschap. Even later ging een schaal met warme worst rond.
‘Mamuschka, wat een fuif’, schamperde Nicolas, ‘verdraaid Frans, ik had niet gedacht, dat we de hele nacht zouden doordoen. Jullie zien er allemaal uit of je zwaar gedronken hebt.’
‘Was het maar zo’, zei Vera, maar verder sloeg zijn ironie niet in.
‘Wat nu?’ was mijn vraag. Adèle stond op.
‘Eerst zien hoe de anderen het maken en dan een paar uur naar bed.’ Ik dacht: ‘Ze is flink en intelligent, net als Marian.’ Even later kwam Sylvia opgelucht binnen.
‘Thuis is alles rustig, ze hebben uit voorzorg het portaal gebarricadeerd en een achteruitgang in reserve. Ik moet hier blijven. Maar Pa en Mosje zijn volgens de berichten geheel geruïneerd. De zaken zijn kort en klein geslagen en leeggeroofd.’
We schaamden ons. Klaarblijkelijk had niemand er nog aan gedacht, dat ze in de Istiklal lagen.
‘Voorlopig is het belangrijkste, dat we er heelhuids doorgekomen zijn’ vond mijn hospita, ‘over de rest komen we later wel weer heen. Wat een verjaardagsfuif. Niemand gaat er zeker werken vandaag? Wij Grieken doen er evenals de Joden maar het beste aan, de eerste tijd binnen te blijven.’
‘Als ik wat geslapen heb, ga ik wel eens poolshoogte nemen in de stad,’ besloot ik.
‘Ik ga mee’ zei Adèle, ‘uiteindelijk heb ik een Duits paspoort’.
Toen ik op mijn kamer was gekomen om me wat op te frissen hoorde ik beneden het rumoer van opgewonden gepraat. Er was iemand gekomen.
| |
| |
‘Eleni’, riep ik, even later binnenkomend, ‘kind wat is er met jou gebeurd?’ Ze was nauwelijks in staat tot enig samenhangend verhaal.
‘Ahmed heeft ze toch gevonden en hierheen gebracht’, riep tante Radescu, ‘die trouwe goede Ahmed, maar hij is niet binnengekomen.’ Een bepaalde samenhang met de ochtendbelevenissen van de vorige dag werd me duidelijk.
‘Ze hebben haar geschoffeerd, de honden’ beet Vera mij hees in het oor, ‘ze hebben haar gebruikt, twintig of dertig maal, God weet het. En haar moeder ligt met een hoofdwond in de kliniek, ze heeft haar dochter willen beschermen. En alles hebben ze vernield, haar beelden, haar plastieken, haar piano, alles is aan diggelen!’.
Eleni, die slap als een doek over de divan hing, barstte weer in een huilbui uit. ‘Kinderen zo gaat het niet’ zei tante Mary resoluut.
‘Eleni, kom mee, ik zal je in bad doen, je wat ingeven om te slapen en dan ga je met mij mee naar bed. En jullie ook slapen’, keerde ze zich tot ons.
‘De mannen moeten toch maar gekleed blijven, anders hebben we geen rust’ vond Vera.
‘Ik rust wel wat op de coach’ zei Adèle, ‘oom Nicolas, geef ons eerst allemaal een stevig glas cognac en dan proberen we maar te vergeten.’
‘Maar niet alles’, zei haar blik tot mij.
‘Wanneer reis je af?’
‘Voorlopig niet, Adèle. Eerst moet alles normaal zijn en moeten we Eleni's huis weer helemaal in orde hebben voordat ze beter is.’
‘Je weet toch dat Dr. Schroeder, de Duitse chirurg hier, haar een paar dagen in observatie neemt, zodra hij een bed kan vrijmaken? Bovendien blijft hij haar behandelen. Ze heeft weer wat vertrouwen in de toekomst gekregen, geloof ik. En als ze straks ontslagen wordt, dan moet ze met haar moeder maar een paar weken mee naar Prinkipo. Die uitgebrande stad blijft voorlopig een verschrikking. Heb je gezien dat ze in Sisli de Griekse kerkhoven hebben gedemoleerd? De straten lagen een woensdag nog vol beenderen. Eleni's vader moet ook in die buurt begraven liggen. En Nicolas zegt, dat hij het graf van zijn moeder niet meer heeft kunnen terugvinden. Dertig kerken liggen er in as in Istanbul. De andere zijn van binnen vernield en dat alles op grond van een vals gerucht. Het weinige dat er nog over was van de Byzantijnse kunstschatten, is nu verbrand. Turken vergeten nooit iets te vernielen, al doen ze er een paar honderd jaar over. Zul je het aan de buitenwereld vertellen Franz, want er is strenge censuur ingesteld door het militaire gezag.’
En even later: ‘Zeg, geloof je nog dat de mens in zijn diepste wezen goed is?’ ‘Je kunt niet van de mens of van een volk in het algemeen spreken, zonder het individu onrecht te doen. Misschien ziet het christendom de mens wel zoals hij overwegend is: slecht. Maar mijn mening is toch niet veranderd. Ik weet net zo goed als jij, dat ieder mens tegelijkertijd goed en slecht is, in het midden gelaten van wie hij het heeft. Bij het humanisme ligt het accent op de
| |
| |
mens, zoals die zou moeten zijn en de christen benadert hem, er van uitgaande dat hij verworden is. Ligt dat nu zover van elkaar? Het verschil is de opvatting over de toe te passen therapie. En een appèl aan het goede in ons mist zijn uitwerking niet. Hoe wilde je anders de niet-religieuzen bereiken?’
‘Op dezelfde wijze als degenen die weet hebben van God. Het woord van Christus kan iedereen genezen, die maar wil luisteren naar Hem en naar de stem diep in zijn eigen hart, het geweten.’
‘Dat weten we nu al zo lang, maar komt de ellende niet juist van dat gepreek zonder meer? Als je Christus wilt verkondigen, dan moet je niet preken, maar handelen. Jezus bracht geen leerstellingen, zijn optreden was practisch. En dat niet-doen van jullie, dat alles aanpassen aan de eigen doeleinden alle eeuwen door, dat heeft de kansen van het christendom bedorven. Er zijn maar weinig christenen geweest. Men vond ze binnen en buiten de kerken. Men erkent ze als heiligen of idealisten, of men sluit ze op, omdat ze zo lastig zijn. Maar het meeste is franje. Er is natuurlijk wel een kerstening merkbaar, maar het meeste daarvan kun je rustig traditie noemen. Het mist overtuiging of argument en wordt niet doorleefd. Daar waar de liefde geen maatstaf is, heeft Christus niets bereikt.’
‘Je blijft altijd in het negatieve steken en wat zet je er zelf tegenover, jij, die altijd zo je verantwoordelijkheid voelt? Van wat je de anderen kwalijk neemt, beschuldig je tevens je zelf. Alleen als je met God een persoonlijk contact hebt, zal je het betere kunnen. Maar jij wilt alles zelf doen en dat houdt geen mens vol. Je streeft naar een nieuw soort Uebermensch, maar als je daarmee doorgaat maak je ook kans daar terecht te komen waar Nietzsche zijn leven eindigde!’
‘De mens die altijd naar het goede streeft, de volmaakte mens zou je hem kunnen noemen, beweegt zich, geloof ik, buiten het normale. Hij is te eenzijdig geworden. Hij komt als een asceet, pratiquant of wat mij betreft als nar buiten de maatschappij te staan. Hij wordt geduld of opgeborgen. Hij staat permanent naar twee kanten voor de bali, is altijd in staat van beschuldiging. Vandaar dat de afstand tussen geloof en krankzinnigheid niet zo groot is gebleken in vele gevallen.’
‘Juist, en omdat men net als jij zelf uit de impasse wilde komen, maar geen uitweg vond en zijn krachten opteerde. En toch is die uitweg er. Alleen in het gesprek met God zelf zal je eruit komen. Blijf je in het existentiële nu haken, dan bestaat er uiteindelijk verleden noch uitzicht op een toekomst. Alleen een zinloosheid die tot onverschilligheid of tot waanzin leidt.’
‘Stel je niet volgens een ontvangen recept?’
‘Nee, ik spreek op grond van ervaring.’
Na mijn vertrek uit Instanbul begaf ik mij naar Hamburg, waar ik mijn intrek nam in het Hotel Jacob te Nienstedten. Op historische grond te wonen, geeft een gevoel van rijkdom, alsof men deelt in het geestelijke bezit van
| |
| |
vorige generaties. Alsof, omdat we van hen blijkbaar niet veel geleerd hebben. In dit markante houten huis woonden reeds de generaals van Napoleon. De oude gastenboeken zijn een schat voor de autografenverzamelaar. Maar de rust der oude landhuizen, die had ik na mijn belevenissen aan de Bosporus nodig. De aanblik van de Elbe, gesluierd door de najaarsdampen en de regen, kon de felle indrukken uitwissen, die mij uit mijn evenwicht hadden gebracht. Ik houd van dit hotel. Het is één van mijn onderduikadressen, waar ik tot mezelf kan komen omgeven door de romantiek, die ik toch in kunstzaken duidelijk als verleden moet ervaren. Toch is het soms goed met het verleden te leven. Kan het niet de triestheid van het leven bekleden met het waas van een gedroomde werkelijkheid, zoals men een zieke tot zijn genezing een verdovingsmiddel toedient?
De woorden van Adèle hadden me meer gedaan, dan ik zelf wilde toegeven. Ze maakten me in een bepaald opzicht onrustig en ik wilde mijn zekerheid hervinden, voordat ik Lientje zou terugzien. Ik trachtte mijn levensbalans op te maken, om te zien wat ik van de naoorlogse jaren, afgezien van een bedrijf, overgehouden had. Maar éénmaal onder de loupe genomen scheen alles vluchtig te worden als bedrog.
Ieder mens verweert zich tegen de hardheid van de feiten door een levensbeschouwing, maar het is hem daardoor nauwelijks nog mogelijk schijn van werkelijkheid te onderscheiden. In het uitgangspunt van zijn benadering ligt reeds de eindconclusie in principe opgesloten. En de slotsom voert terug tot het begin.
Wat dan nog blijft is het weten dat een overtuiging, het toepassen van een denksysteem, rust geven kan. In alle culturen zijn daarvan voorbeelden te over. Confucius, Boeddha, Socrates en Paulus. Niet alleen door hen, maar ook in onszelf hebben we er notie van, dat het verlossende woord bestaat. Men heeft echter in dit alles een persoonlijke bevestiging nodig, daarin heeft Adèle gelijk. Maar is die niet voor ieder verschillend? Is die niet alleen al door psychische aanleg voor sommigen onbereikbaar? Ik wil niet door zelfsuggestie komen tot overgave aan enig stelsel of geloof, dat door een ander voor me werd uitgedacht. Als het bereikbaar is, dan wil ik zelf zover komen, desnoods er om vechten tegen mijn belangen in.
Hoe kan ik me het geluksgevoel voorstellen van de dichters en schilders, die gedurende meer dan een eeuw op deze kamer hebben gewoond. Onder de morfinerende indruk van de beweging der grote schepen over de rivier, hoog uitstekend boven het groene land met de torens aan de horizon, hebben ze op deze hoge oever langzaam vorm kunnen geven aan wat nog geen gestalte had in henzelf. En in hun verbeeldingsobject vermengden zij de werkelijkheid rondom hen met hun levenservaring, bewust en onbewust tegelijk. Ze werden één met de hen omringende wereld en wanneer ze dit besef- | |
| |
ten dan beleefden ze het persoonlijke geluk, van iets te zijn bevrijd. Ze kregen weer uitzicht omdat de terugblik verwerkt was, zoals men in de economie een schuld consolideert.
Maar gesteld, dat het waar is dat men alleen moet zijn om het leven te verwerken;
gesteld, dat men véél moet hebben geleefd om één regel te schrijven of om op één doek zijn ziel in penseelstreken uit te drukken;
gesteld, dat men er in geslaagd is het - objectief gezien - overbodige zo te concipiëren, dat het onmisbaar geworden is, wat baat het, als daarna een onvoltooid bestaan en het leven van alle dag de gang verzwaren tot bloedens toe?
Is dit niet mijn dilemma geweest? Waarom wilde ik het dan Adèle niet toegeven? Terwille van een naar buiten gericht egoïsme en liefde tot het problematische, ja, uiteindelijk tot het alleen zijn? Maken mijn zelfgesprekken het gedeelde leven tot een absolute onmogelijkheid?
‘Luister eens Adèle, we moeten nog uitpraten. Ik ben blij, dat je je om mij bezorgd maakt, dat je graag wilt dat ik ga delen in jouw houvast in het leven. Maar daarbij maak je je toch aan simplificatie schuldig. Laat mij maar alleen verder dokteren met mijn eigen levensproblematiek. Ik voel dat mijn strijd niet hopeloos is, want ik maak vorderingen. Dat het met het denken en spreken alleen niet gedaan is, is waar, maar dat geldt ook voor ons beiden. Een huwelijk moet onberedeneerd zijn. Men moet alles voor elkaar over hebben, zomaar om niets, zonder redeneren. Maar ik overweeg wel, ik probeer het met mijn verstand zo ver te brengen. Ik kan me niet uit verliefdheid in een huwelijk storten, omdat die zonder meer bij mij niet bestaat. Ik leef in een voortdurende angst om in irrationele zaken als liefde of godsdienst een fout te begaan, die zich een leven lang wreekt. Ik heb niet voor niets misstappen begaan. Daarom ben ik mij van mijn verantwoordelijkheid voor allen, voor wie ik enige verantwoordelijkheid draag, te veel bewust. Ik ben van de schuld voor mijn oude fouten nog niet vrijgesproken, ik heb er nog niet voor geboet. Ik ben eigenlijk een gedaagde. Van de woorden van de Hollandse dichter kom ik niet los:
Ik moet mijn woorden eindelijk gaan menen
Gij hebt mij tot verantwoording gedaagd.
Zo moet ik mijn leven gaan menen.
Denk je ook niet, dat een huwelijk met een gedaagde bij voorbaat gedoemd is te mislukken? Een gezinsvorming is immers onmogelijk, òf er hangt je altijd iets boven het hoofd. Je doet beter de uitstlag van het proces af te wachten.’
‘Je bouwt jezelf een mythe op, Franz. Word toch reëel. Waar blijf je daar nu mee in de practijk? Je verstrikt je in kromme denkprocessen in plaats van te leven, in plaats van blij te zijn om alles wat de wereld je nog biedt.’
| |
| |
‘Goed, dan zal ik practisch worden. Ik heb een gezin, al ben ik driekwart van mijn leven op reis, al leef ik in overspel met de wereld. Ik heb mijn dochter. En de band met haar is doorslaggevend in alles. Ze zal niet zo gemakkelijk een vrouw in mijn leven aanvaarden en zeker niet iemand van het volk, dat verantwoordelijk is voor de dood van haar moeder. Het spijt me, dat ik dit zo gezegd heb, want jij kunt er niets aan doen. Maar Lientje kent je immers niet eens. Je hebt voor, dat Marian het zou goedvinden, maar dan ook alleen om mij. Ik klets natuurlijk onzinnig, maar er is nog meer. Een gezin heeft kinderen. Ze zouden een groot geluk in mijn leven zijn, maar ik heb niet de onbezorgdheid van een jonge vader en daarop hebben ze recht. Bovendien is mijn hart niet altijd in orde. Je zult vroeg weduwe kunnen worden en ze alleen moeten opvoeden.’
‘Ik zal alles kunnen om jou. Ik weet dat je veel weg zult zijn, maar de tijd, die we samen zijn, zal door het verdiepte leven er volledig tegen opwegen. Je kunt verder je zaken behartigen, desnoods de wereld verkennen, maar je zult een thuishaven hebben. Nu redeneer je het leven dood. Heus alleen in het gedeelde leven, in de liefde ligt het absolute geluk, zowel verticaal als horizontaal. Het is beter dit enige jaren te beleven met de felheid van een steekvlam dan als zo velen een leven lang te vegeteren op het pitje van een huwelijk, dat slechts de vijftig procent haalt.’
‘En als van mijn kant nu eens niet de volle honderd procent aanwezig was?’ ‘Ik zal het altijd aandurven, ja, maar ik zou een goede vriendin voor je blijven, als jij er om die reden niet toe zou kunnen besluiten.’ We zwegen even. Dan ging ze door ‘In dit land ben ik uitgeleefd. Ik zou gaan emigreren en elders opnieuw beginnen. Alleen wilde ik je dan vragen, afscheid van me te nemen.’
‘En wat versta je daaronder?’.
‘Zoals een eigen vrouw afscheid neemt van haar man, die voor jaren weggaat, omdat hij moet vluchten voor een proces, waarin hij dreigt schuldig te worden bevonden.’
De daarop volgende dagen heb ik steeds tot mijzelf gezegd: ‘Niet redeneren, niet redeneren. Je houdt toch van Adèle? Dat is zeker. Kun je dan zonder haar verder gaan nu ze alles voor je wil zijn? Er is geen risico aan verbonden. Je wordt ouder en vermoeider. Je zult verlost worden van je lichamelijke strijd. Je kunt jezelf niet langer bedriegen!’
‘Maar Lientje dan’, wierp ik mezelf tegen, ‘Lientje dan’. Toch wist ik opeens dat ik mijn vrijheid te zeer liefhad en Lientje er alleen in betrok, om een doorslaggevend argument te hebben. Over enkele jaren zou ze immers haar eigen weg gaan in het leven. En toen ik dit wist, moest ik mij van Adèle afwenden.
‘Ik wil eerst weten hoe mijn proces verlopen zal, Adèle, ik ben niet gewend
| |
| |
te vluchten voor de consequenties van mijn daden’, en snel daaroverheen: ‘Ik zal je aanvrage voor een immigratie-visum te Ottawa door mijn advocaat laten bespoedigen en sponsor voor je zijn. Het houdt alleen in, dat je verplicht bent het eerste jaar bij mijn vertegenwoordiging te Toronto te werken, maar dat zal je zeker niet onprettig vinden. De zaak betaalt natuurlijk dan je vliegtocht. - En we zien elkaar tenminste een paar maal in het jaar, net als nu.’
Ze keek me nadenkend aan.
‘Ja’, zei ik, alsof ik bang was dat ze zou weigeren, ‘en wanneer ik van gedachten verander, zal ik het je laten weten, maar zet me uit je hoofd voor het geval je eens een ander mocht tegen komen, die een goede man voor je zou zijn.’
‘Het is lief van je, Franz, ik wil het van jou accepteren. Maar wat ons tweëen betreft, denk er aan, dat ik over de dertig ben en dat mijn jaren voorbijgaan.’
Hoe moest ik dit nu weer uitleggen. Onbevredigd zuchtte ik: ‘Och, maak het me toch niet zo moeilijk.’
‘Maar natuurlijk, je zult aan mij nooit meer iets merken, Franz.’
Ze gaf me de hand erop en ik wist, dat het waar was.
‘Als je te zijner tijd kunt vertrekken, zal ik zien met je mee te reizen tot Parijs. Ik hoor wel van Toronto, wanneer dit ongeveer is.’
Ze keek me verrast aan. Ik voelde me opgelucht en bezwaard tegelijk.
‘Huichelaar!’ schold ik mezelf.
|
|