| |
| |
| |
Ev. Grolle
Wat verschijnt er veel toneel!
Op 19 mei van dit jaar werd te Innsbrück door de Tiroolse Unesco-gemeenschap en een letterkundig gezelschap aldaar onder beschermheerschap van de Nederlandse consul, dr. Van Assendelft, een opvoering gegeven van de tragedie ‘De lijdende Christus’ van Hugo de Groot.
Er zal tegenwoordig wel geen sterveling gevonden worden, die Hugo de Groot om zijn dichtwerken zal prijzen en toch zou Vondel er wat voor gegeven hebben, indien hij zich in zulke kunstige Latijnse verzen had kunnen uitdrukken als deze bij leven zo verguisde en na zijn dood zo geprezen Nederlander. Hugo de Groot was een vroom man en een groot theoloog. Als Latijns poëet werd hij in de kring van zijn vrienden hoog ge-eerd. Toen hij in juli 1608 trouwde met Maria van Reigersberch bood hij haar als huwelijksgeschenk zijn zojuist geheel omgewerkte Bijbels drama ‘Christus Patiens’ aan, een tragedie in vijf bedrijven en in een Latijn om je tanden op stuk te bijten. In zijn woord vooraf deelt Grotius mede, dat reeds Gregorius van Nazianz een passiespel geschreven heeft, daarin door anderen nagevolgd, zodat het genre zich niet meer hoeft te rechtvaardigen. Wel heeft hij het moeilijk met de regels, die voor de tragedie golden: ‘als hij door ervaring niet geleerd was, zou hij niet geloofd hebben, dat zoveel van de zich hier afspelende gebeurtenissen in strijd zou zijn met de wetten der tragedie.’ Aristoteles is echter een onaantastbare autoriteit, voor wie Grotius eerbiedig zwicht. Bijv. de wetten der tragedie laten niet toe, de wonderen bij de gevangenneming van Jezus en Zijn kruishechting op het toneel te brengen (daar denkt men tegenwoordig, zie de film ‘Ben Hur’, anders over!), ook was het niet toegestaan het verhoor door de priesters en door Pilatus te vertonen, ‘omdat dit zich achter gesloten deuren afspeelde’. Wel licht Grotius even de hand met de beroemde eenheid van plaats, want hij laat het stuk zich afspelen op een plaats in Jeruzalem, tussen tempel en paleis, en, even later, buiten de stad, op de weg naar het graf. Maar, haast hij zich mee te delen, hij deed dit in navolging van beroemde voorbeelden (Gregorius van Nazianz had klaarblijkelijk Aristoteles niet gelezen).
De theatergeschiedenis vermeldt niet of het stuk dikwijls is opgevoerd. Er is één opvoering bekend: de schoolvoorstelling op het gymnasium te Thorn in 1689. En dan had de Nederlandse radio het plan in 1941 het drama als hoorspel op te voeren, maar de bezettende macht verbood dat... Dit hoorspel was ontleend aan de Nederlandse vertaling van ‘De Lijdende Christus’, die Jos. Vandervelden in dat jaar te Haarlem het licht deed zien en nu heeft Innsbrück na zoveel eeuwen weer de eer gehad.
Merkwaardigerwijs werd deze tragedie in 1625 in München herdrukt onder
| |
| |
supervisie van de Jezuietenpater Jacob Keller. En het vorig jaar ter gelegenheid van de Evangelische Kirchentag te München heeft de Grotiusstichting er een verrukkelijke facsimilé-uitgave van verzorgd: links de oorspronkelijke Latijnse tekst en rechts een zeer kundige Duitse vertaling van de hand van de voorzitter van de Grotius-stichting, Hans K.E.L. Keller. De Grotius-stichting te München heeft op zich genomen al de werken van Grotius in een Latijns-Duitse tekst opnieuw uit te geven als een eerbewijs voor de stichter van het volkenrecht, wiens streven naar de vrede onder de volkeren nu nog nodiger is dan ooit. Men richt zich daarbij naar een regel van Grotius zelf in een brief aan I. Vossius van 12 november 1644: ‘Refero omnia mea, non ad huius tantum saeculi, sed et posteritatis usum’ (Al wat ik schrijf, schrijf ik niet alleen ten behoeve van deze tijd, maar ook voor het nageslacht). Dat men als eerste van deze uitgave van Grotius' werken voor het nageslacht, deze ‘Christus Patiens’ het licht deed zien, moet men zeer waarderen: de grote Grotius spreekt hiermee het nageslacht als vroom christen toe.
Voor bibliofielen is deze uitgave om van te watertanden.
Libella habent sua fata, dat mag zeker gezegd worden van ‘Het spel van de v vroede ende van de v dwaeze maegden’, zojuist als nr. 37 van de Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden door Marcel Hoebeke opnieuw uitgegeven, ingeleid en toegelicht en verschenen bij N.V. Uitg.-Mij. W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle.
Als tenminste in 1845 het handschrift van deze uitgave niet bij een winkelier te Oudenaarde was gevonden door de stadsarchivaris L. van Leberghe, zouden wij thans niet de beschikking hebben over dit uitermate boeiende mysteriespel uit het begin van de zestiende of het eind der vijftiende eeuw. In 1846 werd het spel door J. Ketele uitgegeven, maar het handschrift zelf is sindsdien weer verdwenen. Waarschijnlijk is het stuk afkomstig uit het klooster van de Zwarte Zusters te Pamele (toen een stadje, thans een parochie van Oudenaarde) die weer contacten onderhielden met de rederijkerskamer 't Kersouwken. Het stuk zelf mag zeker onder de mysteriespelen gerekend worden (te vergelijken bijv. met het Duitse Zehnjungfrauenspiel) maar heeft door het optreden van de allegorische figuren: Vreese, Hope, Caritate, Gheloove, Ootmoedicheit (de v vroede) contra: Tijtverlies, Roeckeloose, Hoverdie, Ydelglorie, en Zottecollacie (de v dwaeze) veel gemeen met een moraliteit.
Het stuk bestaat uit 14 tonelen met een prologhe en een conclusie. De maagden bevinden zich in huisekens: aan de ene zijde de vroeden, aan de andere de dwazen en in het midden de troon van de Bruidegom. Als de Bruidegom gekomen is en de vroede maagden heeft meegenomen in zijn troon, waarbij schoon het Benedictus en het Suscipe nos Domine gezongen
| |
| |
is ‘dan knielen si alle, maer de brudegoem blieft alleene zittende. Als Te Deum ghesongen es dan gaen de vroede voer den brudegoem zitten op et bancsken ende men speelt pause; daer naer scuuft men den hemele toe, ende de helle gaet open’, aldus de toneelaanwijzingen.
Als de helle open gaat kan men wat beleven, dan roept Lucyfer zijn valanten: Sceerponderzouc, Quadenraedt, en Pelsabuic. Deze Pelsabuic krijgt veel te doen nadat het doek gevallen is, want hij besluit het stuk als volgt:
‘Achaij, achaije! wij gaense beghecken,
Wij gaense tsollen ende hutrecken;
Het zal haer jammerlic zeere vervelen,
Adie! dits thende van onsen spele’.
Men kan zich indenken met welk een plezier de toeschouwers deze duvelstafereeltjes hebben gadegeslagen, maar de Conclusie roept het publiek weer tot ernst op:
‘Eerwerdighe heeren ende vrauwen,
Wij bidden hu dat ghij dit wilt onthauwen...
Want ghij en weet noch dach noch huere
Wanneer den heere commen sal,
Die nederdaelde in deertsche dal.
Hij verleent hu alle vroed ende wijs
Zijn zoete hemelsch paradijs.
Marcel Hoebeke veronderstelt, en haalt daar goede gronden voor aan, dat het stuk kort vóór 1500 geschreven is door de priester Jan vanden Vivere, die toen factor was van 't Kersouwken. Hij acht het een ‘uitmuntend dramatisch werk... het is boven alles een degelijk spel, het werk van een geraffineerd dramaturg en regisseur. En wij betwijfelen het niet: onze Maegden zullen nu wel definitief hun plaats krijgen naast het goed Nederlands toneel uit het einde der middeleeuwen, naast Elckerlijc en Mariken van Nieumeghen, al zijn de Maegden ongetwijfeld schraler dan dit laatste stuk’.
Zo'n conclusie kan men van harte onderschrijven, hoewel men als protestant toch nog wel even over een drempel heen moet om ‘de Brudegoem’ in levenden lijve op het toneel te zien. Maar ja, zelfs Hugo de Groot (zie boven), die Christus sprekende invoert, dacht daar anders over.
In 1957 publiceerde Guillaume van der Graft bij U.M. Holland in een bundel ‘De maan over het eiland’ een ‘eenakter voor drie engelen’, geheten ‘Het eerste kwartier’, waarin op een verrassend poëtische wijze een engelengesprek op de eerste vrijdag van de wereld wordt weergegeven. God
| |
| |
was toen maar pas begonnen iets aan de aarde te doen, de tijd was geen zes dagen oud, maar de engelen komen reeds tot de problematiek, die hen later tot de val zou leiden: een wezen tegenover hen, waarin, zoals Guillaume van der Graft het Michaël laat zeggen ‘God zichzelf kon zien’.
Thans is deze eenakter samen met de eenakter ‘De laatkomer, - een spel over Lazarus’ opgenomen in de Wendingtoneelbibliotheek als deeltje 3 van serie IV onder de titel ‘Te vroeg en te laat’.
Dit Te vroeg duidt op het engelengesprek, waarin de mens voor de zondenval beschouwd wordt; dit Te laat heeft betrekking op de post-christelijke mens voor wie het wonder van Lazarus geen zin meer heeft, hoe graag hij het anders zou willen.
Het thema van ‘Het eerste kwartier’ is de afgunst, die langzaam in Lucifers hart opkomt, als hij de schepping van de mens moet aanschouwen en een enthousiaste jonge engel bidt:
heilig of niet, maak de mensen
niet eenzaam, niet zoals ik ben.
Maak hem twee, maakt hem twee, maak ze beiden
Waarop Lucifer zegt:
‘Heer, om Uws naams wil, nee
doe niet wat zij vraagt, dàt niet.
Laat de aarde, die poel van modder,
geen masker zijn voor Uw liefde.
Geef het vlees niet wat wij ontberen.’
In tegenstelling tot Vondel laat Guillaume van der Graft Lucifers zondeval reeds beginnen bij de schepping van Adam (en Eva) en niet bij de Vleeswording van het Woord. Daarom besluit hij zijn indrukwekkend dramatisch gedicht met deze woorden:
‘Boven het liefde-eiland, de aarde,
wordt voor het eerst de maan smal zichtbaar,
een rib uit het lijf van de zon.’
In ‘De laatkomer’ laat Guillaume van der Graft een modern gezelschap aan het woord over de opwekking van Lazarus. Hij geeft hun de namen Jan, Tom, Maria en Martha. Althans naar hun namen hebben zij gemeenschap met Johannes, de evangelist, met Thomas de apostel, en met de Bijbelse Maria en Martha. Alleen naar hun namen... tot een wezenlijke gemeenschap zijn zij onmachtig.
| |
| |
Over ‘Het eerste kwartier’ kan ik niet anders dan enthousiast zijn. ‘De laatkomer’ interesseert me nauwelijks.
‘Het eerste kwartier’ is in poëzie-, ‘De laatkomer’ in prozavorm. Is Guillaume van der Graft dan toch een betere dichter dan schrijver? Hij noemt beide eenakters ‘lekespelen’, maar de vraag blijft toch wel of er in ons land voldoende leken zijn in staat om werk van dit niveau te volgen, laat staan te spelen?
De man Job staat tegenwoordig in het midden der belangstelling. Job is waarlijk de heilige van onze chaotische tijd. Niet minder dan drie toneelstukken zijn in de laatste tijd aan hem gewijd. De Amerikaanse dichter Archibald MacLeish schreef zijn ‘J.B.’, in de vertaling van dr. Victor E. van Vriesland, uitgekomen als deel I van serie IV van Wending-Toneelbibliotheek. De opvoering door Toneelgroep Theater met Hans Tiemeyer als J.B. heeft terecht een diepe indruk gemaakt. Algemeen echter werd het slot van ‘J.B.’ als zwak gequalificeerd. Zeer merkwaardig, want juist met dit slot deed MacLeish een beroep op de humanistische tendenzen van onze tijd. Zo eindigt hij:
Kerken zijn gedoofd, de lichten
De kaarsen in de kerken zijn ge-
doofd, de lichten in de hemel
Uitgedoofd, blaas het vuur aan
Van het hart, dan zullen we
Langzaam-aan gaan zien... we zullen
Zien waar we ieg'lijk zijn. En wij
Zullen weten. Zullen weten.
Nooit kunnen we weten. Hij
Antwoordde mij als de... stilte
Van een ster die als wij vragen
Ons stil maakt... Nee, Sarah, nee!
Wij zijn - en dat is al ons antwoord.
Wij zijn, en wat wij zijn kan lijden...
Zal haar lijden weer beleven,
| |
| |
Durft haar eigen nederlaag weer
Aan, 't verlies van alles weer te
Dragen, weer opnieuw en altijd
Weer opnieuw, in vrees, in twijfel,
In onwetendheid, onbeantwoord,
Weer en weer, met vóór zich 't duister,
Met het duister achter zich...
En toch leven... toch liefhebben.’
MacLeish meende met dit slot iets ontdekt te hebben, wat ‘de theologen’ nog nooit in het Boek Job ontdekt hadden: ‘iets fundamenteel menselijks, het fundamenteel menselijke geloof in het leven ondanks het leven, de fundamentele menselijke liefde voor het leven met inbegrip van al zijn misères.’ Deze ‘ontdekking’ nu van MacLeish sloeg niet aan en dat was te begrijpen, want hier was van niets anders sprake dan van een kortsluiting: humanistische levensoplossingen laten zich niet met het Boek Job rijmen. Job is de Bijbelse afrekening met alle humanisme.
Dan heeft ds. Wim Gispen, al is hij theoloog, Job beter begrepen. Hij eindigt zijn bij het Gereformeerd Jeugdcentrum ‘De Witte Hei’ te Huis ter Heide uitgekomen lekespel ‘De andere regisseur’ als volgt:
Mathilde: |
Maar jij sprak van de andere regisseur! |
|
Jij sprak zelfs van een andere tekst. |
|
Staat er dan geen antwoord in die andere tekst? |
Marion: |
Nee, het lijkt wel of de tekst niet compleet is. |
|
Alsof... hij het antwoord aan zichzelf houdt. |
De Ander: |
Hij heeft het antwoord al gegeven. Het antwoord op het probleem van het lijden. Gods antwoord uit het onweer! |
Job: |
Welk antwoord? |
De Ander: |
Blikseminslag op een kale heuvel. |
|
Vlakbij, nietwaar, Marion? |
Marion: |
Blikseminslag. Vlakbij! Eeuwen ver weg en toch... vlak naast ons. |
Job: |
Wij wachten op Zijn antwoord. |
|
Het woord is aan de andere regisseur. |
Dit lekespel van Wim Gispen is uitnemend. Ook hij verplaatst Job uit de Bijbelse tijden naar onze moderne tijd, evenals MacLeish dit deed, maar deze jonge predikant heeft begrepen, dat Golgotha het enige antwoord is, dat integraal in het verlengde van het Boek Job ligt. Zijn Job is een Gereformeerde architect, die tal van mooie kerkgebouwen heeft ontworpen. Ge-eerd en geprezen raakt hij alles kwijt: zijn zoon Kees komt met een scooterongeluk om het leven. Hijzelf wordt ziek en op dood spoor
| |
| |
gerangeerd. Zijn vrouw Mathilde geeft de hele godsdienst er maar aan en beiden zijn zij zover, dat ze maar geen antwoord meer verwachten. Trouwens zo heeft de regisseur de hele avond het stuk ook gestuurd: ‘er is geen antwoord.’ Totdat dochter Marion wil komen vertellen, dat er toch ergens wel een antwoord moet zijn... dan geeft de regisseur er de brui aan. Het stuk is uit, maar de spelers wachten op het antwoord, dat de Andere Regisseur zal geven, want er is een blikseminslag geweest op Golgotha.
Het stuk van Wim Gispen valt op door een welhaast cynische vormgeving Evenals bijv. Thornton Wilder in ‘Our town’ laat Wim Gispen de regisseur telkens ingrijpen in dit stuk. Hij doet dit echter niet om daardoor de illusie van het stuk te versterken, maar juist eerder (op de wijze van Brechts Verfremdungseffekt) om de toeschouwer eraan te herinneren, dat het Boek Job een boek van crisis is, een boek, dat de mens al zijn eigen gesponnen troost uit handen slaat.
Wim Gispen verplaatst Job naar een Hollandse binnenkamer, maar weet (op een enkele uitzondering na) toch te voorkomen, dat de dialoog verzandt in een Hollandse oubolligheid. Juist de door hem gevolgde toneeltechniek heeft hem hiervoor bewaard. Zo'n stuk biedt grote beloften voor de toekomst.
De derde Jobsiade is er één in Duitse taal: Hannsludwig Geiger schreef zijn ‘Ein Mensch wie Hiob’ en Chr. Kaiser Verlag te München gaf het een plaats als nr. 141 in zijn toneelreeks Spiele der Zeit. De Duitser Geiger plaatst zijn Job als een vluchteling na de ineenstorting van het Duitse Rijk. Zijn spel draagt een sterk symbolisch karakter en is geschreven in een zeer schoon vers:
Sein Name flammt auf meiner Stirn.
Hiob tötete sich nicht, er lebte seinen Tod.
Er wuszte nicht mehr, doch er glaubte.
Ich weisz nun, dass ich leben darf.
Angst wird noch lange unsere Weggenossin sein.
Aber sei getröst: die Welt ist überwunden.
Geheel bij deze expressionistische symboliek hoort het, dat deze Duitse Job geen eigen naam draagt. Hij wordt in het spel aangegeven als Der Mann, en zijn vrouw als Die Frau. Het symbolische expressionisme is een kunstvorm, die ons niet zo aanspreekt, maar desniettemin moet men toegeven, dat dit Duitse spel van Job vele kwaliteiten bezit. In Duitsland heeft het stuk, o.a. opgevoerd door de Christliche Landesbühne Mittelrhein uit Darmstadt dan ook veel succes gehad.
| |
| |
Chr. Kaiser Verlag te München gaf ook een kerkelijk cabaret uit: K(l)eine Experimente, geschreven door Walter Netzsch en op de Münchener Kirchentag opgevoerd door een kleine cabaretgroep. De titel is ontleend aan de verkiezingsleus van Adenauer ‘Keine Experimente!’, maar Walter Netzsch heeft er een ‘l’ tussengevoegd en deze experimenten zijn evenzovele stekeltjes op kerkelijk erf. Wij in ons land zijn vast nog niet toe aan een zo vrijmoedige, scherpzinnige en geestige kritiek op christelijke en kerkelijke onhebbelijkheden, maar we doen er toch wel goed aan van dit voortreffelijke cabaret ernstig kennis te nemen.
Mr. E. Straat vertaalde op uitnemende wijze Shakespeares Love's Labour's Lost onder de titel ‘Liefde's loze les’. Deze grandioze titelvertaling is representatief voor mr. Straats meesterlijke prestatie. Voorbeeld:
Lente
‘Als 't madeliefje, rood getipt,
't viooltje blauw, de pinksterblom
in wit en paars, en fijn gestript
het kaasjeskruid de wei rondom
in kleuren zet tot ons genot,
dan klinkt van elke boom de spot:
Koekoek, koekoek - o woord vol angst
waarvoor 't getrouwde oor het bangst!’
Jammer, dat Shakespeares schepping zelf niet zo bekoort. Literaire Pocket nr. 37. Uitgave De Bezige Bij te Amsterdam.
Harry Mulisch' opzienbarend werk ‘Tanchelijn’, waaraan we reeds eerder aandacht besteedden, is als Literaire Pocket nr. 30 verschenen bij de Bezige Bij te Amsterdam.
Hugo Claus heeft voor een afschuwelijke komedie in vier bedrijven gezorgd: ‘Mama, kijk, zonder handen!’ Literaire Pocket nr. 23. Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam.
Bij de Wereldbibliotheek verscheen de elfde druk van Ina Boudier-Bakkers drama in drie bedrijven: ‘Verleden’. Het is (helaas) verleden.
Laat ik dit overzicht niet beëindigen zonder uw aandacht gevestigd te hebben op het uitnemende boek, dat de Belgische Jezuïetenpater Jos Burvenich gewijd heeft aan de Zweedse filmacteur Ingmar Bergman. Als pocketboek verscheen deze studie onder de titel ‘Ingmar Bergman zoekt de
| |
| |
sleutel’ bij uitgeverij Lannoo, Tielt/Den Haag in de reeks ‘Idolen en symbolen’, dezelfde reeks, waarin ook het prachtige boekje van Jos Burvenich ‘Giulietta Masina en het geluk’ uitkwam.
Burvenich geeft in dit boek een voortreffelijke analyse van Bergmans films (tot en met de Maagdebron) en tekent er deze Zweedse kunstenaar in als Godzoeker. ‘God leeft. En de mens die met oprechte spijt zijn dood had verkondigd (dit duidt op Bergmans eerste films uit zijn materialistische periode), verblind door zoveel verwarring in de wereld waarin hij te leven had, heeft Hem reeds teruggevonden, omdat hij nooit in zijn werk de heilige betekenis van het leven totaal heeft willen prijsgeven, noch de rechtvaardiging ervan in zuivere liefde. Ook niet in de angstige duisternis en in de kwelling van de twijfel. God moet leven, als begin en einde van elk leven en van elke liefde, want alleen in Hem is het paradijs van de onschuld, dat het Koninkrijk Gods heet, nooit verloren gegaan.
En hoe broos deze verworvenheid voorlopig ook lijken mag, het zal steeds de grote verdienste blijven van Ingmar Bergman, dat hij in zijn werk het woord leven en liefde weer zin geeft en er zijn geniaal talent voor in dienst stelde,’ aldus het besluit.
Tot nu toe het beste Bergmanboek.
|
|