P. Ruysch van Dugteren
‘Warum weinst du?’
De kade is als een balzaal na een feest. Je danst totdat je merkt alleen te zijn, en om dat te vergeten dans je door, want je herinnert je de muziek nog zo levendig. De kade is verlaten, de schepen hebben bijna de horizon bereikt. Dadelijk zullen ze er overheen klimmen om een andere wereld binnen te gaan, als kamelen op hun weg door de woestijn. Meedogenloos als de zon scheppen zij een zonsondergang. Je ogen worden verduisterd, en je herinnert je zijn laatste woorden, ‘Warum weinst du?’
Je bent omringd door een dode, zwijgende, wereld, die onweerstaanbaar bestaat.
Je opent je ogen, en je ziet de doelloos omhoog reikende kranen, die als karkassen van dode dieren wachten op de tijd om te vergaan. En het is diezelfde tijd die je een vaart, een snelheid in je handen geeft die niet te stuiten is. Alleen de nacht met zijn oneindigheid kan hier iets aan veranderen. Maar niets, geen muren, ook de stalen wanden van de silo's niet, kunnen je ontnemen wat je je zo graag ontnomen zag. Trillend zonlicht wacht je overal. De loodsen met hun smalle schaduwen zijn teer en wankel. Ze vergaan in een week, een maand, een uur. Alleen de palmen steken overal bovenuit, ze lachen want geen mens reikt zo ver omhoog, ze zijn de koningen op aarde, en ze leven dag en nacht. Niemand weet wat er in hen omgaat, een mens laat een traan en hij is bedroefd, een boom verliest een vrucht en je kent zijn vreugde niet.
Je staat met je kleine voeten op de kade en je herinnert je zijn laatste woorden voordat zijn schip hem wegvoerde naar een onzekere horizon, een scherpe lijn die de hele wereld omspant. ‘Warum weinst du?’ heeft hij gezegd, en hij keek je aan met vragende ogen, als verwonderd over je tranen, die woorden toch overbodig maakten. Een smal lint van schuim dat langzaam oplost in de deining der golven is je enige troost. Een boot zonder zeil nam hem mee naar een volgende golftop, een volgende branding, een volgende haven. Het schip is nog zichtbaar, maar je ziet het niet. Hij zei niets meer, omdat hij je niets meer zeggen kon, en hij schonk je zijn handen en mond als troost. Je werd weer gevuld met dat geluk, met die droefheid, die zelfs de palmen niet meer konden beteugelen, zo hoog steeg het uit boven hun kronen, zo diep lag het geborgen onder hun wortels. Je hart was je eigen hart niet meer, en toch behoefde je je ogen maar te openen om zijn gezicht te zien, met het ongeduldig wachtende schip als een teken van het noodlot op de achtergrond. Het floot, en het riep met vele stemmen zijn naam.
Hij zag je aan als een verongelijkt kind en langzaam verdween hij uit je armen.