| |
| |
| |
J.G. van der Veen
Abraham Flopjanus
‘Groots en meeslepend wil ik leven!
hoort ge dat, vader, moeder, wereld, knekelhuis!
- ga dan niet ver van huis,
en weer vooral ook het gespuis van vrouwen
buiten uw hart, weer het al uit uw kamer -’
Toen Abraham Flopjanus de ‘Poseidon’ betrad had zijn verlangen naar grote daden een ongekende hoogte bereikt. Vaak had hij, langs de kade van het stadje waar hij geboren was drentelend, met dromerige blik de vertrekkende schepen nageoogd, die met de geestdriftige, van energie en ondernemingslust blakende bemanning grootse avonturen tegemoetkoersten. Zijn verbeelding de vrije loop latend had hij zich een van hen gewaand, de kapitein, die door zijn fiere houding en scherpe blik een grote vastberadenheid, door zijn edele gelaatstrekken een gaaf en hoogstaand karakter vermoeden deed. Dan stelde hij zich voor hoe er op zijn schip gebrek aan groenten kwam, en de bemanning aan scheurbuik leed. Doch de kapitein was een vader voor zijn mannen! Slapen deed hij niet meer; stond hij niet wacht met een grimmig, door het leed verstrakt gezicht in de kokende golven te staren, dan deed hij zijn rondgang door de ziekenboeg, hier een stervende een laatste blijde blik ontlokkend, daar een lijder door een troostvol woord nieuwe moed gevend.
En andermaal bevond hij zich in de slag. Het grootste deel van zijn schepelingen was reeds gevallen, met enkele getrouwen hield hij nog stand. Een wilde woede laaide in hem op, woede tegen de vijand die hem aanviel terwijl het recht niet aan zijn zijde was. Zijn ogen schoten vuur, zijn tanden blikkerden in het laatste licht van de zon en met de kreet: ‘Nu zullen wij het hebben’ stormde hij op hen af, dood en verderf zaaiend in hun gelederen en met zijn glanzend zwaard hoofden oogstend.
Maar dan bedacht hij plotseling verschillende dingen: dat de vijand wellicht ook het recht aan zijn zijde waande en, o gruwel! dat ziekte en zwaard ook hem treffen konden en haastig liet hij zijn schip op een groenbebost eiland in een diepblauwe baai landen. Hij betrad het heldergele strand, de dochter van de gouverneur trad hem tegemoet, legde haar smalle hand in de zijne en sloeg haar blauwe ogen naar hem op, ogen, die nieuwe werelden voor hem deden opengaan. In de avond wandelden zij over het heldergele
| |
| |
strand langs de diepblauwe baai, terwijl de vader hen trots en vertederd naoogde - maar spoedig onttrok het bos hen aan het gezicht. Hij boog zich naar haar over, mompelde zoete woordjes en zij lispelde: Abraham, o, Abraham!
Jaren lang was het bij dromen gebleven, dromen, in zulk een gebrekkige vorm gegoten omdat - en Abraham Flopjanus besefte dit - zijn fantasie voor verfijndere grootsheden niet toereikend was, totdat tenslotte het besef van zijn onbelangrijkheid zich te sterk aan hem opdrong. Hij had zijn ondergeschikte positie opgezegd, het laatste onderhoud met zijn werkgever was bijzonder aangenaam geweest, want hij had vele grieven. Hij had op de ‘Poseidon’ gemonsterd onder voorwaarden die hem, behalve een gratis reis, een functie van iets als halflichtmatroos gaven en, blij met het bereikte, had hij er niet op gelet dat de kapitein merkwaardig snel op zijn voorstel was ingegaan. Het schip zou een grote reis maken; wellicht had hij, bewust of onbewust, in de grote afstand die de ‘Poseidon’ af te leggen had zijn eigen streven naar een grootse en daarmee verre toekomst geconcretiseerd gezien. Nu staarde hij uit over de zee, mijmerend over zijn ervaringen. Hoewel hij niet verwacht had met gejuich binnengehaald en met grote eerbied behandeld te zullen worden, stelde hem toch de grote onverschilligheid, ja minachting waarmee de rest van de bemanning hem bejegende teleur. Hij bemerkte dat noch zijn fijne, tintelende geestigheden, noch ook zijn grote voorzichtigheid, die men als bangheid classificeerde, ertoe bijdroegen zijn populariteit bij de schepelingen te vergroten, reden waarom hij zich hoe langer hoe meer afzijdig hield. Slechts de kapitein was uiterst vriendelijk, maar weer trof hem dit niet als merkwaardig; hij meende dat alleen de kapitein voldoende beschaafd was om hem te waarderen, hetgeen wellicht inderdaad ten dele het geval was. Maar wat hem het meest teleurstelde was de zee zelf. Hij had zich de zee tintelend en vol leven voorgesteld, of kokend en bruisend, of zwart en dreigend, doch steeds vol afwisseling. Wat hij echter zag was een rustige en kalme zee, soms iets speelser, maar toch eentonig en hij bevond de reling van het schip een
nog betere plaats voor dagdromen dan de kade van zijn geboortestad.
Dit alles overdacht hij toen een matroos hem aansprak en hem zei dat de kapitein hen in de kajuit wachtte.
Hij kreeg de opdracht die hij had gewenst, doch de wijze waarop deze hem werd gegeven verbaasde hem. Het was alsof de kapitein zich opgelucht voelde toen hij hem het document overhandigde en hem zei dit naar Chimbrazo te brengen, een opstandelingenleider die op een eiland moest wonen dat zij zouden aandoen.
En de kapitein was opgelucht.
Het is moeilijk voor een leermeester toe te zien hoe een leerling de plaats bereikt die hij zichzelf had toebedacht, maar het is onmogelijk de pupil dan
| |
| |
in deze functie te dienen. De kapitein had Chimbrazo opgeleid, hij had hem de moeilijkheden des levens op bijzonder fijne en effectieve wijze getoond en hem op even fijne en effectieve wijze naar de oplossing gevoerd. Chimbrazo was een intelligente leerling gebleken, vlug van begrip, vaardig van hand, en meermalen had de kapitein hem in gedachten kandidaat gesteld voor de heldenrol in een avonturenroman. Inderdaad bezat hij de zekere mate van bekrompenheid, die voor het bereiken van een groots doel onontbeerlijk is en die alle ware helden bezitten. Voegde men dit alles bij zijn zeer rechtlijnige en concrete denkwijze, en zijn angstaanjagende rechtvaardigheid, een rechtvaardigheid, die over lijken ging, dan was zijn succes verklaard. Het had dan ook niemand verbaasd dat Chimbrazo leider der opstandelingen werd; ook de kapitein was niet verwonderd, hij kon echter niet meer blijven op het eiland van zijn nederlaag en vertrok.
De kapitein twijfelde niet of Abraham Flopjanus de opdracht zou kunnen volbrengen, was zich althans van geen twijfel bewust. Het is mogelijk dat diep in hem een schaduw van de vraag leefde: handel ik niet onverantwoordelijk door een zo jonge en onervaren man met de belangrijke opdracht te belasten, doch deze schaduw werd volkomen opgeslokt door het duistere vlak dat het obstakel eergevoel op zijn logisch denken wierp. Toen Abraham Flopjanus de opdracht vernam, aanvaardde hij deze, doch zonder het bruisende gevoel van vreugde, dat hij zich had voorgesteld. Hij voelde geen angst voor de gevaren die hem wachtten, want hij kon ze zich eenvoudig niet voorstellen in deze veilige kajuit, met de zonnestralen schuin daar doorheen, die vrienden beschenen en vijanden zouden doorpriemen, tegenover de man met het peinzende, enigszins melancholieke gezicht, dat wel in het geheel niet aan wilde gevaren deed denken. Er scheen met zijn intrede in de wereld der grote daden eigenlijk niets te veranderen, niet in de omgeving en, wat hem het meest teleurstelde, ook niet in hemzelf. Zo miste de kapitein de vurige gloed in de ogen van hem, die hij het document had toevertrouwd en de schaduw van de vraag werd scherper. Doch het grote vlak van het obstakel eergevoel bleef duister genoeg om deze te verbergen.
Een grote stad biedt vele gevaren, doch men kan ze het beste bestrijden door passief te blijven. De matroos Anton Avontuur echter was het onmogelijk een dergelijke houding aan te nemen, hij bezocht bij voorkeur wanneer hij aan wal ging die wijken, die doorgaans slechts onevenwichtige naturen uit de rest van de stad, en niet in het openbaar, aantrekken. Het zijn de wijken waar men bij tijd en wijle voordelig zaken kan doen, en wie weet wat nog meer.
Wanneer men niet passief blijft kan men ertoe worden gedwongen. De eigenaar van het mes, dat de matroos Anton Avontuur tussen de schouderbladen trof, was van oordeel dat de dood de meest volmaakte vorm van
| |
| |
passiviteit is, en dit was de reden van zijn daad. De overheid zocht niet erg naar de moordenaar, want dat was in dit geval, waar tijd en plaats even woelig waren, onbegonnen werk.
In plaats van Anton Avontuur zat een forsgebouwde man, die zich als Grimbaard voorstelde, in de sloep die de bemanning van de ‘Poseidon’ naar het schip bracht. Hij vertelde de kapitein hoe hij er getuige van was geweest hoe Anton Avontuur werd neergestoken en hij deed dit zodanig, dat diens rouw over het verlies van een niet al te bekwame matroos ruimschoots gecompenseerd werd door het pikante en raadselachtige der droeve historie. Grimbaard vertelde dat hij zich bekwaam achtte en bereid was Anton Avontuur te vervangen. Hij vertelde niet dat hij door Mollendo was uitgezonden om het document te onderscheppen dat op weg was naar Chimbrazo, leider der opstandelingen, want dat doet men niet als scherpzinnig spion.
De kapitein bedacht dat een spion nooit zo dom zou zijn een dergelijk doorzichtig verhaal te vertellen en wellicht te sterk vertrouwende op zijn mensenkennis, achtte hij deze man niet slim genoeg dit verhaal te doen omdat het zo doorzichtig was. Hij bedacht verder dat het vrijwel onmogelijk was op zo korte termijn een andere matroos te doen aanmonsteren om wijlen Anton Avontuur te vervangen. Hij bedacht tenslotte dat, wanneer deze man tegen alle verwachting in een spion mocht blijken te zijn, het heroïsche element gelegen in een dergelijke koude oorlog, die ieder ogenblik kon overgaan in hete strijd, hem zeer aantrok. Dit alles overwegende besloot hij Grimbaard te laten monsteren en hij deelde zijn besluit aan de bemanning mede. De stuurman echter, die meer op zijn intuïtie dan op zijn verstand vertrouwde, wegens gebrek aan het laatste, wantrouwde Grimbaard en hij zei dit de kapitein. Het verstand legt evenwel altijd meer gewicht in de schaal dan de intuïtie, wat wel het noodlot van deze wereld wordt genoemd.
Het is te allen tijde gevaarlijk een schip ‘Poseidon’ te noemen, want als het oud en de aftakeling nabij is, bestaat de kans dat de god van de zee zijn naam op de reeds lang niet meer trotse boeg als een bespotting beschouwt en dan zendt hij zijn wraak.
Toen het schip niet ver meer van zijn doel verwijderd was, stak een hevige storm op, die Abraham Flopjanus de zozeer gewenste afwisseling in de zee bracht. Hij begaf zich ondanks waarschuwing aan dek en toen hij in de nu werkelijk kokende en bruisende golven staarde vond hij een gedeelte van zijn dromen waar gemaakt. De woeste zee bracht hem in een uitgelaten stemming, hij riep onzinnige woorden en dwaze uitdagingen, die toch verloren gingen in de wind; de witte schuimranden prikkelden en verfijnden zijn fantasie, hij voelde zich groot en oneindig superieur aan golven en gevaren, aan mensen en machten. De angst was heel dichtbij en scheen juist
| |
| |
daardoor volkomen overwonnen. Aan tere liefde dacht hij niet meer, de vrouw kwam in zijn denken voor als krijgsbuit na de gewonnen slag, hij zag zichzelf na maandenlange strijd huiswaarts keren, in zijn schip bevonden zich verschillende meisjes, van evenzovele schurken gered.
Hij merkte het land eerst laat op, vrijwel gelijktijdig met het feit dat het schip slagzij maakte. Een zwaar voorwerp trof hem tegen het hoofd, hij dacht nog: dit kon wel eens een schipbreuk zijn, toen schoof de wereld achter een lila vlak, dat snel donkerder werd.
Een schipbreuk betekent doorgaans een grote beproeving voor het lichaam en vaak gebeurt het ook dat gedeelten der herinnering verloren gaan in water en wind. Waarschijnlijk is dit als oorzaak aan te duiden van het feit dat de overlevenden van de ‘Poseidon’ elkaar verhalen van hun redding vertelden, die minder overeenstemden met de werkelijkheid dan met de voorstelling, die ieder van hen zich van een redding na een schipbreuk maakte. Zij bleken allen ten zeerste geschokt.
De kapitein had zich traditiegetrouw aan een stuk hout vastgeklampt en was met de vloed op het strand geworpen. Hij had vele gruwelijke dingen gezien: een haai die vergeefs trachtte een matroos in één hap een arm en een been af te bijten en die zich tenslotte met anderhalf been tevreden had moeten stellen, de stuurman, die door een school haringen (maar het konden ook kabeljauwen geweest zijn, hij was met de visstand ter plaatse niet zo op de hoogte) bij stukjes en beetjes in alle richtingen was afgevoerd. Hij wist de zonzijde der droeve gebeurtenissen te zoeken door snedig op te merken dat de vissen aan welke het hoofd was toebedeeld te beklagen waren, omdat dit slechts water of zaagsel bevatte, van welke gerechten niet aan te nemen was dat zij bij haringen of kabeljauwen zeer in de smaak zouden vallen. Men lachte, te zeer verdoofd om de onbenullige waanzin van deze redenering vanuit wetenschappelijk oogpunt te onderkennen.
De matroos Piet Pikbroek had nog afgrijselijker dingen gezien. Hij was op een zowel letterlijk als figuurlijk afgezaagd stuk mast langs de bootsman gedreven, die door het gemis van een oor, een hand, en twee-en-een-halve teen ten zeerste gehandicapt, de strijd had moeten aanbinden tegen een inktvis, die zich de resterende lichaamsdelen had toegedacht. De afloop van dit boeiende gevecht was hem helaas ontgaan, daar zijn aandacht werd opgeëist door de kok, die het voordeel van zijn omvangrijke gestalte, waardoor hij zich drijvende wist te houden, zag verkeren in nadeel, daar al het gedierte der zee tot in de verre omtrek in hem hun hoogste culinaire eisen de bevrediging nabij zagen. Hij had zijn kookboek in de hand en prevelde recepten als waren het toverformules. Maar baten mocht dit niet: twee haaien schoten toe en trokken hem aan zijn benen naar beneden, hij sprak nog: ‘zout toevoegen naar smaak’, toen was hij verdwenen. Piet Pikbroek meende dat men een aldus tot het laatste ogenblik aan zijn beroep trouw
| |
| |
gebleven man een posthume hulde niet mocht onthouden en hoe kon men dat beter doen dan door eens lekker te gaan eten?
Daar Abraham Flopjanus het bewustzijn had verloren en zich dus in het geheel niet herinnerde was zijn verhaal het wonderbaarlijkste. Geen stuk hout had hem naar het strand gedragen, geen groteske gruwelen had hij aanschouwd. Een haai van koninklijke afmetingen had hem op zijn brede rug naar het strand gevoerd, maar neen, het was geen haai, doch de god van de zee zelve, die hem die eer had bewezen. Flitsend snel en toch wonderlijk waardig schoten zij voort tussen twee hagen van golvend en glanzend zwart fluweel - of waren het buigende dienaren? - hoog over een woeste woeling van wervelende wagens met wild wentelende wielen, waartussen waardige wielewalen met wapperende wieken wiegden. Dit alles, vertelde hem de zeegod, was niet echt, o neen, had hij dat gedacht? het was een droom, een symbolisch visioen, dat vooruitzag op zijn toekomstige grootheid als strijder, als ridder zonder vrees of blaam. Abraham Flopjanus herinnerde zich dat de god van de zee de r niet kon uitspreken: liddel zondel vlees of blaam, hij had daar nog zo om gelachen, o wat had hij daar om gelachen! Hij zweeg, plotseling verward door de tegenstrijdigheid van deze menselijke zwakheid en de goddelijke Poseidon of meer nog door de inbreuk die deze bijzonderheid scheen te maken op de heiligheid van zijn visioen. Doch dan, overwegende dat anderzijds door dit tastbare feit het verhaal aan geloofwaardigheid won maar voorts dat dit wellicht de droom grotesk maakte - nu wist hij het niet meer, eindigde hij met simpel te zeggen dat hij hier dan was en of zij nu maar niet een verkenningstocht zouden ondernemen.
De twee vorige sprekers en ook Grimbaard, die na deze indrukwekkende en door volmaakt gehanteerd realisme of een tot ongekende hoogten voerende fantasie waarlijk sublieme verhalen (Grimbaard dacht vol sarcasme in deze termen, omdat hem niets anders overbleef) niet het risico van een anticlimax nam, stemden met dit plan in en aldus werd besloten.
Zij liepen voort, de kapitein krachtens zijn waardigheid vooraan, dan Grimbaard, Flopjanus en Pikbroek. Het was geen dicht opeengedrongen tropisch oerwoud, waardoor zij gingen, de stammen stonden tamelijk ver uiteen, alsof zij elkaar wilden mijden. Deze indruk werd nog versterkt doordat de bomen over het algemeen recht uit de grond oprezen en het gebladerte tamelijk hoog begon, zodat zij koud en ongenaakbaar leken en verder doordat iedere boom zijn eigen struikgewas scheen te bezitten. Het was opvallend stil, slechts nu en dan werd de kreet van een vogel gehoord, of het ritselen van slangen, die zich overigens weinig lieten zien.
Een grote verrassing was het voor allen te zien hoe hier en daar bomen waren omgehakt. Soms waren zij vlak bij de grond gekapt, zodat er korte stronken overbleven, waarvan de meeste met mos en zwammen overgroeid
| |
| |
waren. Op andere plaatsen echter waren zij gedeeltelijk uitgegraven en de aldus ontstane kuilen waren dichtgegooid, hier en daar was dit duidelijk te zien omdat deze plaatsen nog niet of nog zeer dun begroeid waren. Het leed geen twijfel, zo stelde Abraham Flopjanus met grote voldoening over zijn scherpzinnigheid vast, dat hier zeer kort geleden mensen waren geweest. Zij beraadslaagden wat hen te doen stond en kwamen tot de conclusie dat zij het best hun verkenningstocht konden voortzetten, want wanneer er mensen op het eiland waren dan was het zaak zich zekerheid te verschaffen omtrent hun nationaliteit en werkzaamheid. Dus liepen ze voort, doch ze waren nog niet ver gevorderd toen de kapitein het blokhuis in het oog kreeg en de vlag die daarboven wapperde en het was de vlag van de vijand. Toen hij zich omkeerde om dit de anderen mede te delen was Grimbaard verdwenen.
Zij hielden om beurten de wacht. Het kleine vuurtje flakkerde en vereiste de voortdurende zorg van Abraham Flopjanus, die gedurende zijn wachtperiode onafgebroken heen en weer liep, zeven passen heen, zeven passen terug. Hij staarde in het duister, dat als een ring rond de kleine kale plek lag die als rustplaats was uitgekozen, en dat telkens een enorme zwarte vinger uitstak wanneer het vuurtje even flikkerde. Het was een bij uitstek romantisch tafereel, maar de kou belette Abraham Flopjanus om de situatie als zodanig op te vatten. Zij lagen niet vlak bij het vuurtje, om eventuele belagers te misleiden, maar ook de koude was een belager en de angst.
De angst! Was niet iedere boom een vijand die ieder ogenblik hem kon grijpen en in het duister sleuren, het duister, dat hem zo nauw omgeven zou, dat hij zijn armen niet zou kunnen verroeren? Iedere struik was een ineengedoken roofdier, gereed voor de sprong, maar ze sloegen nog niet toe, neen, ontsnapping was niet mogelijk, eerst martelden ze hem met hun dreiging en het vuurtje belichtte de sardonische grijns op hun gezichten.
Abraham Flopjanus blikte omhoog, de maan ging schuil achter een wolk, maar sterren glinsterden op het zwarte fluweel, zij schenen hem vriendelijk tegen te pinkelen. Doch spoedig bemerkte hij dat hun glinstering slechts tintelende en koude spot beduidde en dat van hen geen steun viel te verwachten. En nu werd hem de koude tot een bondgenoot en helper, want zij verkilde de laaiende angst en bracht er een doffe gevoelloosheid voor in de plaats. En naarmate de minuten traag voorbijgleden werd de gestalte, die daar op en neer liep, zeven passen heen, zeven passen terug, onpersoonlijker, het werd de karakterloze kopie van de schildwacht, geschapen om door de vijand verschalkt, misleid en neergestoken te worden. Door de eeuwen heen heeft hij op en neer gelopen, zeven passen heen, zeven passen terug, en nog nimmer heeft de geschiedenis melding gemaakt van een op tijd gemerkt onraad, maar dat is ook niet belangrijk, het is niet de functie van een schildwacht op tijd onraad te bemerken, hij is een symbool, een aankno- | |
| |
pingspunt voor de vijand en zonder hem kan geen sluipaanval ondernomen worden.
Abraham Flopjanus liep daar niet heen en weer, hij lag en sliep gerust, hij kon de slaap der rechtvaardigen slapen, omdat hij de schildwacht had gecreëerd, voor welks instandhouding hij nu niet verder nodig was.
En de geschiedenis betoonde zich weinig origineel, want ook hier werd de schildwacht misleid en gevangen genomen evenals de slapenden en allen werden naar het blokhuis geleid: de kapitein, Pikbroek en Flopjanus. Op de kleine kale plek werd het vuurtje kleiner en de ring van de duisternis bijgevolg snel nauwer, zodat al spoedig niets meer aan een kampplaats, een schildwacht of een overval deed denken.
Achteraf bezien viel het niet te verwonderen dat de Poseidon juist was gestrand op één der eilanden, die aan de vijand behoorden. Koning Mollendo, die een opstand verwekt had door in een tijd dat de opstand in de mode was de belangen van het volk ondergeschikt te maken aan die van zichzelf, had verschillende eilanden voor de zuidwestkust van zijn rijk aan vertrouwelingen in leen gegeven, in ruil voor hun medewerking. De officiële bestemming van de Poseidon was een land ten noorden van Mollendo's rijk, het schip kwam van het zuiden en zou ook het eiland aandoen waar Chimbrazo zijn hoofdkwartier had zodat het document hem overhandigd zou kunnen worden. Dit document behelsde de verklaring dat een grote mogendheid steun zou verlenen aan de opstandelingen. De grote mogendheid was tot dit besluit gekomen, zo vermeldde het schrijven, daar zij het in verband met de vermindering der spanning in de internationale toestand wenselijk achtte haar steun te verlenen aan een volk dat haar mening inzake de verbroedering der volkeren en het wederzijdse begrip eveneens was toegedaan en dat bereid was deze overtuiging met alle ten dienste staande middelen te verdedigen tegen een heerser, die zich niet ontzag deze hogere waarden op te offeren aan zijn machtswellust. De geschiedenis en degene die het document opgesteld had wedijverden weer in originaliteit.
Het is de gewoonte dat gevangenen ondervraagd worden en Callao, de commandant van de troepen, die in het blokhuis gelegerd waren, deed dit dan ook. Dus werden zij voorgeleid, één voor één.
Het proces verliep geheel volgens de etiquette. Callao zei hen dat ze moesten bekennen en ieder weigerde, met een triomfantelijk ‘nooit’ uiting gevend aan moed en vastberadenheid, om meteen daarop te laten volgen: ‘want ik heb niets te bekennen’. Alle verhalen, die zij deden, kwamen hierop neer, dat zij als eerzame kooplieden op dit eiland waren gestrand door een schipbreuk en dat zij geenszins kwade bedoelingen hadden. Callao scheen deze verhalen te accepteren, hij dacht, zoals hij zei, zelfs over zonder marteling doden, en liet hen weer wegbrengen. Zij waren tot dusver niet
| |
| |
gefouilleerd, wel had een soldaat gedurende hun gevangenschap al hun bewegingen gadegeslagen. Hun hoop herleefde.
Toen kwam een soldaat om Abraham Flopjanus ten tweede male voor te geleiden. Waarschijnlijk kwam het door de dreiging van het tweede verhoor dat hij getroffen werd door het imposante van wat hij zag. De eenvoudige houten zetel van Callao werd een stoel des gerichts, meedogenloos en massief, de twee kaarsen aan weerszijden ervan stelden koud en gevoelloos alles wat hij verborgen had willen houden in het licht; het document in zijn gordel, zijn gevoelens van vijandschap, zijn angst. Ja, ook zijn angst, want toen hij in de lichtcirkel trad zag hij naast Callao een figuur staan, het was Grimbaard. Eén ogenblik stond zijn denken stil, hij voelde niets, hij bewoog niet, in hem was één leegte. Toen stortte zich in die leegte de angst met donderend geweld, zoals water dat een sluis binnenkolkt, de angst die hem van binnen in lichterlaaie zette, hij kon slechts kijken naar Grimbaard, die daar stond en glimlachte.
Die glimlach van Grimbaard was het die alle weerstand brak. Had hij grimmig gegrijnsd, had hij geschaterlacht, had hij triomfantelijk geschreeuwd ‘daar heb ik je!’ dan had hij nog weerstand kunnen bieden, dan had hij met de moed der wanhoop en de woede en haat om dit verraad tezamen nog een poging kunnen doen althans zijn eer en waardigheid te redden en niet meer te zeggen dan uit de feiten af te leiden was. Maar die glimlach ontnam hem iedere gedachte aan eer of waardigheid, niet Grimbaard was de verrader, de verachte, neen, hij was de mindere, hij was degene die in deze strijd van list en tegenlist, waarin het eigenlijk niet meer om de belangen van beider vaderland, maar om de geestelijke hegemonie ging, de smadelijke nederlaag had geleden. En de overwinnaar grijnsde niet triomfantelijk, hij sloeg hem niet in het gezicht, neen, hij glimlachte slechts, daarmee het karakter van strijd in volle omvang tot uiting brengend.
En hij bekende, hij bekende alles, verried de kapitein, deed afstand van het document. Niet een in het stof getrapte, gebroken man scheen hij, slechts een hulpeloze verslagene, een man die, wanneer hij zijn problemen bijna heeft opgelost, zich door het noodlot ziet gedwarsboomd.
Doch een lafenis was nabij. Toen Abraham Flopjanus het vertrek weer verliet zag hij in een donkere hoek, schuin achter Callao's zetel, een meisje. Zij had blond, iets krullend haar, dat bijna haar schouders bereikte. Haar ogen waren bruin en haar wenkbrauwen hoog genoeg om aan deze een vriendschappelijke glans te verlenen, welke indruk nog werd versterkt door de tamelijk korte wimpers. Door dit alles, noch door het even wippen van de neus werd echter de vorm van mond en kin gemotiveerd, die ontegenzeggelijk een mogelijkheid tot koelheid en zelfs hooghartigheid verried. Zij was niet lang en niet klein, zonder dat men de neiging had van middelgroot te spreken, dit werd door iets in haar gestalte en houding belet. Zij maakte de indruk van iemand, die gruwelijke dingen kan meemaken, en daarvan
| |
| |
op bewogen toon vertellen, zonder dat dit nochtans haar diepste wezen raakt, of, mocht men hierdoor een onjuiste indruk krijgen van oppervlakkigheid, zonder dat zij erdoor verandert of in verwarring wordt gebracht.
Even kreeg Abraham Flopjanus het onaangename idee dat zij vol minachting getuige was geweest van zijn nederlaag, maar dit onprettige gevoel verdween snel toen zij naar hem glimlachte, niet als Grimbaard, doch met warmte, als een bondgenoot. Zij glimlachte nog toen de mannen in de grijze uniformen in het blokhuis verschenen, die zich op de soldaten van Callao wierpen. Wel boden de laatsten ondanks de overrompeling fel tegenstand, maar de grote meerderheid van de mannen in het grijs liet geen twijfel over de afloop van de strijd bestaan.
Het meisje heette Eva, zij was de dochter van een officier, die reeds lang met de opstandelingen sympathiseerde. Men aanvaardde dit, het feit was niet te controleren en dat de officier zich met overtuiging achter Chimbrazo stelde werd voldoende geacht. Abraham en Eva (merkwaardige verhaspeling van oud-testamentische verhoudingen) ontmoetten elkaar veel in de volgende dagen, zijn dromerige hulpeloosheid trok haar evenzeer aan als haar vriendelijkheid en spontaneïteit hem boeiden. Ongetwijfeld zou het spoedig tot een vergelijk komen.
Grimbaard was verdwenen. Men nam aan dat hij zich ergens op het eiland schuilhield, in afwachting van een kans om te ontsnappen. Wel werd naar hem gezocht, maar de voorbereidingen voor een grote invasie op het vasteland namen zoveel tijd en aandacht in beslag, dat voor een man, wiens rol was uitgespeeld, weinig overbleef.
De tocht over het eiland van Abraham Flopjanus en zijn ontmoeting met Grimbaard vielen nagenoeg samen met het bezoek dat de kapitein door de beleefdheid gedwongen bij Chimbrazo aflegde.
Zij ontmoetten elkaar op een heuvel, dicht bij een steile helling. Toen Abraham Flopjanus de heuvel beklom om over het eiland uit te zien, om zich er boven te verheffen, zag hij daar Grimbaard staan. Hij stond rechtop, iets hoger dan zijn tegenstander en bezag hem minachtend. Zijn tegenstander, ja, want Abraham Flopjanus had zijn eerste reactie: de vlucht te nemen, reeds overwonnen. De ontmoeting met Eva had zijn verzwakte dadendrang weer fel doen opleven, want een vrouw was er immers om verdedigd te worden, zij was geenszins hulpeloos, maar haar sterkte was hierin gelegen dat zij mannen de kracht schonk haar te verdedigen. En wat was een betere aanleiding dan wraak voor een verraad dat nu wel verachtelijk was zonder Grimbaards glimlach, tegenover een man, die de sporen van zijn nederlaag droeg, bovenal tegenover een verslagene die minachtte. En hoog stookte Abraham Flopjanus het vuur van zijn haat op, waarvan de rook zijn verstand benevelde en dat in hem een laaiende begeerte tot doden deed ontstaan. Hij
| |
| |
greep zijn mes, stormde naar voren en deze daad was in haar onschuld geraffineerder dan welke schijnbeweging ook, want Grimbaard vatte haar op als een wanhoopsdaad en wachtte af. Hij stond vlak bij de steile helling, gereed om opzij te springen teneinde, zo dacht hij spottend, zijn geachte tegenstander de blijkbaar zozeer gewenste doorgang te verschaffen. Hij sprong opzij, met een triomfantelijk gebaar, en gaf zich daarbij even bloot, een berekende stoot van deze tot wanhoop gedreven verliezer was wel het laatste wat hij verwachtte. Maar Abraham Flopjanus, die in dit ogenblik moed aan berekening paarde, had zich in een flits alle mogelijkheden, ook deze, gerealiseerd en hij stootte toe, doelbewust en fel. En van de hoogte van de heuvel en zijn overwinnaarstroon stortte Grimbaard neer in de duistere diepten van afgrond en nederlaag en zijn val was groot.
Toen rolde de donder door de lucht en juichte de overwinnaar toe en de bliksem trok tekens tegen de hemel die niet anders konden beduiden dan de eer van Abraham Flopjanus de Geweldige en een schitterend vuurwerk te zijner eer. Rijen soldaten trokken voorbij in een zwijgend eerbetoon en de gloed van bewondering in hun ogen tilde hem op, hoog boven de heuvel, het eiland, de wereld, op een statige, zilveren wolk, vanwaar hij het verdere huldebetoon kon volgen. Minstreels traden aan, zijn daden bezingend op ontroerde toon, nu eens afzonderlijk, dan weer in koren, die machtig aanzwollen bij het: heil U, o Flopjanus de Geweldige, redder van het land, u die een scherp mes paart aan een scherp verstand, u die sluw zijt als een vos en dapper als een leeuw, sterk als een olifant en rank als een meeuw, rechtvaardig als Salomo, snel als een pijl, heil u o Abraham! Heil! Heil! Heil!
Danseressen verschenen, hun ranke gestalten wuivend wiegelend in warrelende werveling, soms zwevend, stijgend en dalend, maar in al hun bewegingen kwam hun bewondering voor de held uit en al deze schoonheid was voor hem alleen. Kunstenaars kwamen om, door hem geïnspireerd, meesterwerken te scheppen. De schilder toonde hem zijn doek: iedere kleurnuance was hem gewijd, iedere weergave van wazige diepten weerspiegelde de omvang van zijn roem, de dichter kon niets schrijven dan een groots en magistraal epos, gewijd aan Abraham Flopjanus de Geweldige, de componist liet zijn klanken samenvloeien tot een nu eens sprankelende, dan weer woeste, meeslepende melodie, die bruisend zijn lof tot duizelingwekkende hoogten voerde. Geleerden prezen zijn verstand, zeggende: wat zijn wij, in vergelijking met Abraham Flopjanus, de Geestrijke? en een antwoord vonden zij niet.
Toen zag Abraham Flopjanus Eva en haastig daalde hij af om haar te laten delen in zijn roem en haar tegelijk als hoogste prijs der overwinning in ontvangst te nemen. Vol blijdschap snelde hij haar tegemoet en riep opgetogen haar naam.
| |
| |
Zij moest daar al enige tijd hebben gestaan en dus zijn strijd en overwinning hebben gezien, zo stelde hij met vreugde vast en vol voldoening lichtte hij zijn zege toe. Hij sprak geestdriftig, dat hij nu zijn zelfvertrouwen terug had, dat hij nu vol vertrouwen de toekomst tegemoetblikte, dat hij haar nu beschermen kon. Nu voelde hij de moed zijn hart aan haar ranke voet te leggen, nu konden zij samen gelukkig worden, zij immers had hem deze kracht geschonken! Samen zouden zij verder gaan, in volmaakte harmonie en in volmaakt geluk.
Zij zag hem aan en haar gezicht werd somber, want zij zag niet Abraham Flopjanus, doch Flopjanus de Geweldige, zij zag een vreemde. Zij draaide zich langzaam om en er was iets in de wijze waarop zij wegliep dat geen twijfel over haar antwoord liet bestaan.
Nog lang nadien stond Abraham Flopjanus op dezelfde plaats en staarde in de richting waarin zij verdwenen was. De maan was, - hoe toepasselijk! - schuil gegaan achter een wolk en een diepe duisternis was rondom hem. Doch zwarter dan de nacht die hem omringde woedde de wanhoop in zijn hart.
Zelfmoord plegen valt in de praktijk niet mee. Wanneer men, nadat door de eerste aarzeling de spontane handeling onmogelijk is geworden, de zaak kritisch gaat bekijken, blijkt het water diep, een rots hard, het vuur warm, een strop benauwd en vergif niet lekker te zijn. Men ervaart voorts, dat een zwaard omvalt, juist wanneer men op het punt staat zich erin te storten, en dat voor het zich in de borst stoten van een mes een zeer hoge mate van vertwijfeling is vereist.
Toen Abraham Flopjanus al deze dingen had geconstateerd, sloeg hij een andere weg in en trachtte voldoening te vinden in de dramatiek van gemijmer in de eenzaamheid. Onder meer overdacht hij de oorzaak van Eva's weigering. Langzamerhand werd hem duidelijk dat hij, door Eva tot grote daden geïnspireerd, juist daardoor haar gunst verspeeld had: in alle opzichten falend was hij afgestormd op een fata morgana: een doel, dat in werkelijkheid achter hem lag. Maar hij wist, dat ook dit gemijmer geen oplossing zou brengen en dat hem niets restte dan over te gaan tot het gewone leven, in de hoop dat sleur en nieuwe ervaringen hun afvlakkend werk zouden verrichten, en dat hij verder moest gaan, met een verloren illusie en wat levenservaring als enige compensatie, verder moest gaan in dat afstompend en verarmend proces, dat men rijping noemt.
Na enige tijd scheepte hij zich in en voer weg, de baai uit. Omkijkend zag hij dat een nevel zich laag over het land had gelegd. Nevelig waren de heuvels, de bossen, het strand, nevelig schenen ook reeds de gebeurtenissen, die zich daar hadden afgespeeld: heel het eiland lag in nevelen gehuld, als een onopgelost probleem.
|
|