Ontmoeting. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Ad den Besten
| |
[pagina 293]
| |
daar is dan immers zoveel mee gezegd
b.v. het regende niet en op weg
kwam ik niemand meer tegen dat heb ik gezegd
en dat ik daar plotseling zeker wist
dat een mens maar een boom tussen bomen is
een langzame plant in een eeuwige mist.
Dit heeft met dierbare ‘Gefühlsduselei’ niets te maken. Trouwens, de uiterst nuchtere bewoordingen van het gedicht zíjn daar niet naar. Het gaat hier veeleer om een plotselinge verheldering van een eerst nog nevelig vermoeden, een bliksemsnel besef, dat de mens tot in het merg van zijn gebeente treft. Het aanvankelijk vage gevoel vraagt erom te worden ‘benoemd’, maar eenmaal onder woorden, blijken deze woorden meer van het bos te weten dan de dichter zelf, en meer van de dichter bovendien. Ze weten van de relatie tussen bomen en mensen méér dan de dichter ‘zeggen wil’. Ze ‘willen zeggen’ wat ze logischerwijs niet ‘betekenen’ kunnen. In de volkomen logisch-verstaanbare woorden van het gedicht telt van meet af een mythische waarde mee, en als ze ‘openbreken’ komt deze waarde pas goed tot gelding, ja tot alleengeldigheid. Dan blijken ze besef te dragen van de natuur als van een alomvattende orde, waaraan ook de mens onderworpen is, kortom van de mythe der natuur. De natuur dus niet - impressionistisch - als de vanouds bekende wekster van ‘Gefühl’. De natuur evenmin als model voor een naturalistische schilderkunst-op-rijm. Het gáát in de nieuwe poëzie niet meer om de boom, die daar zo dicht in 't blad en schaduwrijk aan het water staat, - gewoonweg een schilderijtje. Heus, zo'n boom staat er zonder inmenging van de kunst veel overtuigender! De natuur niet als een liefelijk, onschuldig wereldje van kleur en geur, geen aangenaam geestelijk recreatieoord - wat ze allemaal natuurlijk óók is! - maar als een gebied van krachten en impulsen, die wij aan den lijve ervaren. Het is van belang, te letten op het natuur-magisch en natuur-mystiek gehalte van heel wat moderne poëzie, met name van de vele seizoen-gedichten, die ook in onze tijd geschreven worden, zij het meestal uit een andere interesse dan de doorsnee-lezer gewend was. Kortom, de natuur is een werkelijkheid, waarop - nee waarin wij tegelijk onberedeneerd en onontkoombaar betrokken zijn: een mythe. Wij weten weer van datgene wat in de natuurreligies aan besef moet hebben geleefd. Ik heb al enkele malen gewezen op mythen als die van Isjtar en Tammoez. Ik denk ook aan wat de Grieken in Dionysos, de Romeinen in Cybele, de Indiërs in Shiwa hebben gepersonifieerd, en wat de Joden van het Oude Testament, net als de ‘gojiem’ van hun tijd, als ba'al hebben gekend, maar... afgewezen: de oppermachtige ‘bezitter’, uitstoter en verzwelger van leven, die zonder ophouden zich voedt met de offers die hem worden gebracht en die | |
[pagina 294]
| |
met het opgezamelde mana uit deze krachtreservoirs de kringloop der natuur op gang houdt. De mythe van de natuur als werkelijkheid, - dat is, meen ik, de meest voorkomende gestalte, waarin de mythe zich in de na-oorlogse poëzie manifesteert, ja waarvan deze welhaast verzadigd is. Er zijn zeer veel dichters onder hen die ± 1950 aan het woord kwamen, wier problematiek op een of andere wijze met deze dingen samenhangt. En het is bijzonder boeiend na te gaan, hoe juist op dit punt de wegen niet alleen samenkomen, maar ook uiteengaan, terwijl men toch overal dezelfde of verwante oer-symbolen, aan deze mythe der natuur ontleend, blijft tegenkomen: behalve het symbool water, dat wij besprakenGa naar voetnoot*: vogel, vuur, moeder, gras, grot, vis, slang, bron, schelp, lucht, aarde, licht, zand, steen, lichaam, boom, dier, maan, ster, zon, regen, koren, huid, - de keuze is willekeurig. En opmerkelijk is bovendien, waar ik eveneens al eerder op doelde: dat het dikwijls juist die symbolen zijn, die door Jung als archetypen van ons kollektief onderbewuste zijn aangewezen, - droomsymbolen met andere woorden, die, voorzover in onze slaap zich manifesterend, vooral verraden, hoezeer wij onze natuur-lijkheid, de werkelijkheid van ons lichaam en bloed, hadden verdrongen ten behoeve van een idealistische beschouwingswijze, die de mens alleen maar zag als anders en hoger dan de natuur; en dat is tenslotte maar één kant van de waarheid. Daarentegen schijnt in de nieuwe poëzie de afstand tussen natuur en mens soms zozeer weg te vallen, dat de dichter a.h.w. samenvalt met wat zich aan natuur-werkelijkheid aan hem opdringt. Dat betekent, dat in deze poëzie het symbool zijn uiterste limiet en intensiteit bereikt. Staat normaliter het symbool bemiddelend tussen de mythe en de mens in, hier zoekt men naar nog intenser betrekkingen. Er is daarin iets aan de orde, wat ik niet beter meen te kunnen definiëren dan als ‘omgrenzing van het ik’: een bijna onbeperkte identifikatie met de phenomenen van het natuurlijk werkelijkheidsverband, waaraan de dichter beseft op zíjn wijze deel te hebben. Hij schrijft b.v. niet over een boom, maar laat zich met die boom samenvallen en probeert van deze innigste relatie uit de laatste geheimen van het in-de-wereld-zijn te ontraadselen. In zulk een identifikatie wordt de mythe integraal als mythe beleefd. Ik wil in dit verband een klein gedicht van H.J. van Tienhoven citeren, het tweede dat staat onder de titel: Eenzaam najaar
Ik ben de honingraten van het najaar:
in alle vaten voel ik hoe het stremmen
een aanvang neemt, verrukkend en beklemmend;
dat maakt mijn bloedbanen maar nauw begaanbaar,
| |
[pagina 295]
| |
dat maakt de stilte eens te meer verstaanbaar,
dat maakt het leven bijna onaanrandbaar
met mondvoorraad voor eeuwen in de dood...
Overigens is er in dit zich-laten-samenvallen met de natuur ook een àndere mogelijkheid, namelijk deze, dat uit de aanvankelijke identifikatie het eigene, het ‘ongerijmde’ van het menszijn zich gaat bewijzen. Ten teken daarvan mag hier misschien een gedicht van mijzelf staan: Blindgeborene
Blindgeborene, dit is het licht:
ménsen zien in nauwelijks te duiden
tekenen van leven, runenschrift.
Zie en hoor: de schors van dit gedicht
ruist van bijna zichtbare geluiden.
Want ik zelf lig onder deze boom,
ben zijn wortels hakend in de aarde,
ben de vogels in zijn bladerkroon
en daar zing ik zelf de heldere droom
in je wakker van een goede gaarde, -
tuin die nooit meer donkert, nooit meer sluit:
het is morgen aan de dag van Heden.
Blindgeborene, wrijf je ogen uit:
alle levens schieten in het kruid,
bomen, zie, uit menselijk hout gesneden,
bomen wandelen bij je in en uit.
Dat hier niet zozeer de dichter als wel zijn gedicht zich met de boom vereenzelvigt, speelt nauwelijks een rol. Het gedicht is, om met Leo Vroman te spreken, ‘mijn huid’, - het is de mens, de dichter zelf; en welverstaan is dit vers erop gericht, de medemens op het geheim van het gedicht-als-mens, en dat betekent toch eigenlijk: op het geheim van de menselijke communicatie-in-het-gedicht opmerkzaam te maken. Het komt er voor de poëzielezer op aan, te beseffen dat in de vaak raadselachtige tekens van het vers altijd op een of andere wijze humaniteit bedoeld is. Al zijn er op het eerste gezicht alleen maar bomen te onderscheiden, natuurphenomenen, het gedicht wil niet anders dan de ander het licht doen opgaan, dat het ‘wandelende bomen’ zijn (Mark. 8: 24), bomen die zich van hun wortels, uit de aarde, hebben losgemaakt. En zulke bomen - zegt u zelf - zulke wandelende bomen kunnen alleen mensen zijn. Ze horen bij de natuur en toch zijn ze ervan onderscheiden. | |
[pagina 296]
| |
De mythe der natuur, - eigenlijk ís er geen andere, meen ik te mogen zeggen. Maar dat klinkt voorlopig nog wat apodiktisch. In elk geval ben ik me ervan bewust, dat ik tot dusver wat al te eenzijdig vanuit mijn eigen problematiek gesproken heb en dat ik het probleem bepaald ruimer moet stellen. Zò: het gaat in het werk van de nieuwere dichters niet zozeer om déze specifieke mythe of om een andere, als wel om het mythisch verstaan van de werkelijkheid als zodanig. Daar zit niets opzettelijks in. Wie de ontoereikendheid van de idealistische en rationalistische pogingen tot benadering der werkelijkheid beseft, mòet er wel toe komen de werkelijkheid mythisch te verstaan; hij kan alleen nog trachten haar te ‘bereiken’ langs de weg van hen, die in onze cultuursfeer vóór Aristoteles of onafhankelijk van hem hebben gepoogd, de laatste geheimen van het leven en van hun menszijn op het spoor te komen. Het gaat deze dichters om een - noem het - prae-rationele wijze van denken en beseffen, waarbij veel onmiddellijker de totale mens in het geding is dan in het diskursieve rationele denken. En zo gaat het hun ook om een prae-rationele manier van spreken. De intuïtie, weten zij, gaat aan de ratio, de muthos aan de logos vooraf. Zij willen dat het woord weer oorspronkelijk zal functioneren, nog niet rationalistischbelast, en dat het weer zal opereren in het sinds lang vergeten gebied, dat wij tegelijk met het lichaam, als de exterioriteit van dat lichaam, hebben teruggevonden: in de werkelijkheid derhalve die onze huid raakt, die ons hele menszijn aangaat. En zo komt in de moderne dichtkunst dan tòch weer - hoe zou het ook anders kunnen? - het asfalt, de grote stad in het vizier, de techniek, de leuzen van reklame en propaganda, de typische wereld van onze tijd, ten opzichte waarvan wij een houding moeten vinden. In deze poëzie wordt wel ten overvloede duidelijk, dat wat ik zoëven een ‘lang vergeten gebied’ heb genoemd, bepaald geen terrein is, hermetisch afgesloten van, ergens diep onder, hoog boven of ver terzijde van de dagelijkse realiteit, in elk geval zonder veel verband daarmee. Diverse gedichten van Polet, Vroman, Campert, Van der Graft, Kouwenaar, Lucebert, Van Tienhoven, Sonja Prins, Rodenko, Elburg zijn er om dat te bewijzen. Men kan bij hen zien, hoe de phenomenen van onze wereld anno 1959, onze ‘dürftige Zeit’ van nut en effectbejag, hen zozeer intrigeren - een geperfektioneerd mechanisme dat dreigt over te slaan op het menszijn zelf - dat zij er niet aan ontkomen, juist deze anti-natuurlijke of geperverteerd-natuurlijke gegevens in hun poëzie te betrekken, d.w.z. ze dieper te duiden dan de managers van staat, grootindustrie en politieke machtsformaties wel zouden wensen en ze vanuit hun dichterlijke vrijheid een nieuwe zin te geven. De resultaten daarvan lijken in geen enkel opzicht op de grotestadslyriek van de Nieuwe Zakelijkheid, van Forum en Criterium of op de z.g. ‘Traktorenlyrik’ in Oost-Europa. Integendeel, aan alle kanten ontvonken numineuze noties aan de dichterlijke aanraking met de dingen, zoals heel frappant bij de oudere Gerrit Achterberg, maar vooral ook bij Sybren Polet. | |
[pagina 297]
| |
En dit schijnt hier en daar te leiden tot een nieuwe mythe, de specifieke mythe van het gedenatureerde moderne menszijn. In mijn artikel ‘Zin en uitkomst van het poëtisch experiment’Ga naar voetnoot* heb ik vrij uitvoerig stilgestaan bij de ‘Machinale gedichten’ van Sybren Polet. Opmerkelijk is in dit opzicht ook het werk van Sonja Prins. Ik laat hier van haar volgen: Ik moet je denken
ach grote roos
grote roos van de hefschroef
ik moet je denken je groeit
en je schittert als duizend stralen
wij gaan mee wij gaan hoger
wij zijn een luchtvloot
alles wat denkt en leeft in de wentelende slagen
alles wat vooruitgaat
op de vleugels van nieuwe metalen
je gaat snel ik kan je niet tegenhouden
hele fijne vingers zoeken de elementen
lenzen tellen de golven van het licht
en de materie in zijn miljoenengedaante
tekent banen van kantwerk
maar wij die alles in ons hebben
kleurstof van vlinders fonkelende rozen
wij zijn zelf veel trillende vleugels
met buigzame veren
een bonte luchtvloot
ik moet je denken je groeit
je bent levend
kijk door het schroefblad
de wenteling heeft geen geheimen
mijn ogen zijn verheugd ik kan ze niet dichtdoen
zij praten in kleuren
Dit gedicht is voor mij vooral interessant, omdat de dichteres tot onze uitgesproken marxistische auteurs behoort. Alles is in een evolutieproces begrepen. Dientengevolge worden de technische ontwikkelingen van onze tijd opgetogen en zonder reserve beaamd. Al het mogelijke is in de materie | |
[pagina 298]
| |
aanwezig en behalve de materie is er niets, - geen raadsels, geen geheimen, geen engelen of daemonen; en dat is voor deze dichters kennelijk een reden tot blijdschap. Maar het geeft te denken, dat de schonere en betere wereld, die de techniek in staat is te scheppen, dichterlijk toch weer gestalte krijgt en wordt gedefinieerd in beelden, die aan de natuur zijn ontleend. Dat verwondert mij allerminst, en het zou misschien al kunnen gelden als een klein tegen voor de juistheid van wat ik zoëven stelde: dat er welbeschouwd geen andere mythe is dan de mythe van de natuur. Ditzelfde zou trouwens uit de poëzie van de eveneens marxistische dichter Jan G. Elburg af te leiden zijn. Overigens moet ik in dit verband vooral denken aan een ander gedicht, dat zich met de moderne techniek, eveneens met de ‘aviatiek’, bezighoudt, maar toch méér nog met de hedendaagse wereldsituatie, - een gedicht, waarin Guillaume van der Graft zich richt tegen de moderne hemelmonsters der straaljagers. En duidelijker nog dan bij Sonja Prins gebeurt dat in een idioom, dat uitstaande heeft met de mythe der natuur. Tegen de ketterij der straaljagers
Laten de vogels protesteren
tegen de branding, tegen het schuim
tegen de vliegende vissen
laten de vogels protesteren
tegen de opgezette vogels
tegen de vogelschemering
laten de vogels protesteren
geen voedsel meer zoeken, geen nesten meer bouwen
zodat het geen lente meer wordt
laten de vogels niet meer drinken
uit de liederenfonteinen
die ze aan hun snavels zetten
laten de vogels zich verschuilen
in de nesten van het donker
laten ze zweetdroppels worden
in de oksels van de nacht
laten de vogels ghandibeesten
monniken van assisi zijn
en laten de mensen zich bekeren
| |
[pagina 299]
| |
met hun woorden slaan van woede
dat de vogels niet meer broeden
met hun hart slaan van verdriet
dat de hemel stroomgebied
van de diepzee is geworden
laten de mensen protesteren
met hun armen vol met veren
en een brok zon in hun keel.
Ik geloof dat er nauwelijks iets behoeft te worden gezegd tot goed begrip van dit ‘exorcisme’. Bijna ieder woord heeft symboolwaarde, maar de symbolen zijn van een zeer direkte werking; ze hebben weinig te maken met de raadseltaal van het vorige-eeuwse symbolisme. Het gedicht is op een uiterst vanzelfsprekende manier fabelachtig, - en fabelachtig vanzelfsprekend bovendien. In de blinkende straaljagers, die door het hemelruim schichten, heeft zich het tuig uit de diepzee, dat aan de mens vijandige element, a.h.w. tot boven onze hoofden breedgemaakt, tot in het domein waar tot dusverre de vogels thuis waren, symbooldragers van menselijke aspiratie, hoop en verlangen, van de relatie tussen mensen en goden. Het water staat ons niet tot aan de lippen, het staat tot boven onze hoofden. Betekent de direktheid van dit gedicht niet eigenlijk, dat de aan de mythe georiënteerde taal niet slechts een mogelijkheid blijkt om zich ‘maatgevend’ te uiten ten opzichte van een der grootste bedreigingen van onze tijd, maar als de mogelijkheid bij uitstek? De mythe - de mythe-als-werkelijkheid en het woord-als-muthos - bewijst haar eigen relevantie. Hoe dan ook, dat het gebied, waarin het woord-als-muthos opereert, niet terzijde ligt van de wereld der realia, is hiermee wel aangetoond. Ik zou willen zeggen: dit gebied is de realiteit zelf, inzoverre zij ons existentieel aangaat, ons bedreigt en naar de keel grijpt, ons verrukt en bezielt, - een realiteit gepeild tot op haar intiemste, niet voor de rede toegankelijke achtergronden. Daar moet ter afsluiting van deze overwegingen wel de conclusie op volgen, dat het zaak is, in aanvulling op wat ik tot nu toe de ‘mythe als werkelijkheid’ heb genoemd, tevens te spreken van de ‘werkelijkheid als mythe’. In deze als mythe ervaren werkelijkheid kunnen alle ons omringende dingen, juist ook de on-natuurlijke of geperverteerd-natuurlijke, als symbool functioneren. Ik citeer uit de poëzie der nieuwste dichters willekeurig: schrijfmachine, beton, bal, klok, telefoon, neon, rubber, staaldraad, bioskoop, robot, diskoteek, pruik, paraplu, stopkontakt, voltage, helium, gifgas. Stuk voor stuk woorden, die in het verband waarin zij staan, symboolwaarde hebben, - symbool zijn voor een werkelijkheid die ten diepste als irrationeel wordt ervaren, zelfs al blijken alle gegevens die haar constitueren stuk voor stuk rationeel te definiëren. | |
[pagina 300]
| |
Nu ben ik mij ervan bewust, dat ten aanzien van de mythe als werkelijkheid en het mythisch verstaan der werkelijkheid - al heeft men daar misschien andere begrippen voor - de meningen onder onze jonge dichters minder sterk uiteenlopen dan ten aanzien van het daarmee corresponderend woordgebruik. Ik beweerde weliswaar, dat het woord, nog niet of niet meer rationalistisch-belast, opereert in de werkelijkheid, die als een veld van numineuze krachten wordt verstaan, - de vraag blijft echter: Hoe opereert het woord in dat magisch krachtveld der mythe? Of meer nog: Hoe hééft het daar te opereren? Guillaume van der Graft heeft indertijd, toen de dingen waar ik nu over spreek nog slechts vrij ongedifferentieerd hier en daar leefden, zijn vierde bundel gedichten Mythologisch genoemd. En dat was een programmatische titel. Er was dit mee uitgesproken: Het woordgebruik van de dichter moet niet zozeer mythisch als wel mythologisch zijn. - Daaronder verstaat Van der Graft een wijze-van-spreken, als die welke ik aan de orde stelde, toen ik over het evokatieve, naamgevende woord-als-muthos sprak. Maar toch wil met die titel Mythologisch - in aansluiting op de éven programmatische titel van zijn voorgaande bundel: Poëzie in practijk - nog iets meer aangeduid zijn, nl. een wijze-van-spreken, een zegging, die weer iets ‘doet’; zeggen en doen mogen niet langer twee zijn. De oude ‘woord-daad’, de poièsis der Hellenen derhalve, de nòg oudere dabar der Hebreeën. De dabar elohiem, het woord Gods, geschiedt; het handelt, het schept hemel en aarde. ‘En God sprak: Licht! - en daar was licht. - En het licht noemde hij dag en de duisternis noemde hij nacht.’ De mens is geroepen, God daarin te ‘imiteren’: hij moet ook namen geven. De naam ‘betekent’ in Israël en in de hele antieke wereld het wezen van goden, mensen, dieren en dingen. In de naam immers onderscheidt zich het genoemde van andere wezens of dingen met andere namen of van het ongedifferentieerd tohuwabohu van het nameloze. Pas wat een naam heeft, ís, in de zin van: is-voor-ons. Dit onderscheidende naamgeven, waartoe Adam geroepen is, is in feite een scheppingsdaad; het betekent: de dingen voor zichzelf tegenwoordig stellen, de verschijnselen een menselijke zin geven, een eigen wereld bouwen. In het woord, d.i. in zijn vermogen om geldige namen te geven, berust Adams heerschappij over de dingen. Hij is de ‘heer der schepping’. Wie ‘heer’ heet, is vrij; wat wij ‘de menselijke vrijheid’ noemen bestaat bij de gratie van het woord en daarom kon de vrijheid van het woord wel eens de hoogste vrijheid zijn die moet worden behoed. De daad van het naamgeven is de menselijke daad par excellence; is ons het woord ontnomen, dan zijn wij in onze eigenlijke daadkracht verlamd. - Welnu, wat Van der Graft bezielt, is de hartstocht het woord weer een daadkrachtig, scheppend woord te doen zijn. Het werpt het ondoorzichtig oerbestand der verschijnselen uiteen; het heft de dingen op uit de zin-loosheid van het ‘ongeschapene’ en geeft ze een zin, het exploreert de werkelijkheid en maakt haar bewoonbaar; het heeft namen voor | |
[pagina 301]
| |
noties, gevoelens, die eigenlijk niet te noemen zijn; het lègt relaties en brengt onvermoede relaties aan het licht. Ja, welbeschouwd is het in alles erop gericht, aan het licht te brengen, - al het zijnde in de dag te stellen, waarin de mens leeft. Nu weet ik met zekerheid, dat allerlei jonge dichters, met name onder de experimentelen, zich in het bovenstaande niet kunnen vinden. Een manier van spreken, die op zulke noties berust, veronderstelt h.i. veel te veel geest, te veel bewustheid, en het is duidelijk dat bij hen de vrees bestaat, dat de poëzie zo toch weer, misschien ongemerkt, aan rationalisatie ten offer valt. Geen wonder dat zij dat vrezen, want wij kenden de geest en de bewustwordingsmogelijkheden die met de geest gegeven zijn immers nauwelijks meer anders dan als ratio, en wel als een ratio die haar grenzen niet erkent. Daar komt nog iets bij: Vrijwel alles wat zoëven over het mythologische woord werd gezegd, is ook van toepassing op het woord, zoals het in wetenschap en wijsbegeerte functioneert. Doet dat niet vermoeden, dat de beide rivalen waarover het hier telkens is gegaan, het woord als muthos en het woord als logos, ondanks de kloof die hen scheidt, een gemeenschappelijke vader hebben, een gemeenschappelijke oorsprong? De oorsprong van het woord, - ik geloof dat nu juist daarmee het verschil in poëtische houding samenhangt, waarop ik doelde: wij hebben, onbewust misschien, een volkomen verschillende voorstelling van datgene waarop het woord teruggaat, - laten we het het ‘oerwoord’ noemen. Voor mij, evenals voor Van der Graft, is dit oerwoord een scheppend woord, en wel in de zin die Israël aan het woord ‘scheppend’ heeft toegekend: een woord dat scheidt en onderscheidt, dat een breuk teweegbrengt tussen dag en nacht, land en water, goed en kwaad, - met andere woorden een kritisch woord, dat ja of neen zegt, aanvaardt of verwerpt, een woord dat ‘entscheidet’, en pas daarna verbindt, verzoent, samenvoegt. En juist omdat het oordeelt, omdat het scheidt en verbindt, valt het mij niet moeilijk, zowel het woord der wetenschap als dat der poëzie in principe als legitieme woorden te verstaan. Voor de experimentelen daarentegen schijnt het oerwoord veeleer een dynamisch principe te zijn, dat schept door emanerenderwijs de dingen uit zich te doen voortkomen. En dat besef treedt duidelijk aan de dag in hun woordgebruik, dat veelal neerkomt op een hetzij gespannen uitstoten of weerstandloos associëren van onderbewuste vermoedens. Stellig, wij zijn het er over eens, dat de mythe ons in eerste instantie onderbewust bewust is, als ik dat zo zeggen mag; ze is voorwerp van een ervaren en beseffen, dat onder ons weten en aan ons weten vooraf reeds bezig is zich te realiseren. Maar ik geloof niettemin, dat poëzie, poëtisch woordgebruik meer vereist dan een dergelijk orakelachtig ‘exposeren’ van in het onderbewuste levende, psycho-realistische en mythische noties, namelijk een welbewust, ja zelfs intellectueel - niet intellectualiserend! - doorzichtig-maken daarvan. En ik vind het dan ook verheugend, dat juist de laatste tijd in de kring der | |
[pagina 302]
| |
Vijftigers zelf, met name door Sybren Polet, een pleidooi wordt gevoerd voor meer intellect in de poëzie, meer denken, meer ‘idee’ zelfs. Het ‘meningsverschil’ waarop ik wees, is fundamenteel; het is bepalend voor het dichterlijk woordgebruik. En wanneer ik goed zie, dan komt daarin in wezen dèze tegenstelling aan het licht: Er zijn dichters, voor wie het woord zonder meer behoort tot de werkelijkheid waarvan het spreekt en die ik mythe heb genoemd - anders gezegd: voor wie het woord mythisch is en de poëzie muthos -, terwijl voor Guillaume van der Graft en anderen het woord min of meer verraderlijk, júist omdat het van de mythe weet, inbreuk pleegt op de mythe. Welnu, ik meen dat pas zo het woord in bijbelse zin naam geeft aan de dingen, d.i. ze kwalificerend noemt, hun wezen bepaalt, ze op hun plaats zet in een menselijk geordend zijns- en zinsverband. Meer nog, ik meen dat het woord pas zo het ‘machtwoord’ is, dat het heeft te zijn. Het is dit woord, dat crisis teweegbrengt in de als mythe ervaren werkelijkheid. Ernesto Grassi heeft in zijn boekje Kunst und Mythos terecht gesteld dat in de mythe het woord zich nog niet van de werkelijkheid onderscheidt. De poëzie lééft weliswaar van de mythe, maar ze mag zelf geen mythe zijn! Tweeërlei poëtische houding en tweeërlei woordgebruik. Scherp komt die tegenstelling tot uiting, wanneer men het werk van Lucebert met dat van Van der Graft vergelijkt. Zij zijn centrale figuren in onze moderne poëzie en de tegenstellingen, waarop ik doel, zou ik dan ook willen adstrueren aan gedichten van hen. Twee gedichten, waarin min of meer dezelfde ‘zaak’ in het geding is en die, het een zowel als het ander, voortreffelijke poëzie zijn. Het gedicht van Lucebert draagt als titel Moore. Daarmee is de engelse beeldhouwer Henry Moore bedoeld, die mensengestalten schept als door de elementen, door water, vuur, lucht en aarde, geslepen stukken oergesteente. Het gedicht is geen poging om een of ander werk van deze kunstenaar poëtisch na te bootsen, het is er slechts op gericht in taal de wereld te evoceren, die Moore's wereld is. En waarom anders dan omdat ze ook Luceberts wereld is: een wereld van oergesteente, waarin het menszijn wordt geslepen en gevormd in de aanraking met de krachten der natuur. Moore
Het is de aarde die drijft en rolt door de mensen
Het is de lucht die zucht en blaast door de mensen
De mensen liggen traag als aarde
De mensen staan verheven als lucht
Uit de moederborst groeit de zoon
Uit het vadervoorhoofd bloeit de dochter
Als rivieren en oevers vochtig en droog is hun huid
Als straten en kanalen staren zij in de ruimte
| |
[pagina 303]
| |
Hun huis is hun adem
Hun gebaren zijn tuinen
Zij gaan schuil
En zij zijn vrij
Het is de aarde die drijft en rolt
Het is de lucht die zucht en blaast
Door de mensen
Hier wordt dus de mens beleden als een wezen, dat met de natuur in overeenstemming moet zijn. Een wezen dat zich geheel door de natuur laat bepalen, dat geheel met de natuur verzoend, om niet te zeggen ver-effend is. Zijn vrijheid verwerft hij zich door ‘schuil te gaan’, zich te bergen, - en waar anders dan in de natuur? Wanneer men zich afvraagt, waarvoor men weg moet schuilen om vrij te zijn en waarvan men vrij is in de natuur, dan ligt het antwoord voor de hand: de mens moet zich redden voor de onnatuur, d.w.z. voor de techniek, voor de slavernij die zij hem dreigt op te leggen, voor de ‘robotisering’. Hier verraadt zich weer eens datgene, waar ik al vaker op heb gewezen: het heimwee van de moderne dichter naar wat hij als de oorsprong van het zijnde verstaat, heimwee naar de ‘levensbron’, waar hij zich de kracht kan indrinken om eindelijk weer zichzelf te zijn. Verwant en toch geheel anders is het bij Guillaume van der Graft. Ook bij hem het besef, dat de mens slechts zichzelf kan zijn in onmiddellijke relatie tot de oorsprong van zijn bestaan, maar Van der Graft ziet de ‘condition humaine’ kennelijk totaal anders dan Lucebert. Overal in zijn werk is een fascinerende ‘diskussie’ gaande - een ‘Auseinandersetzung’ in de ware zin van het woord - met deze Natuur, die zich als goddelijk poneert, met ‘het leven dat rust in zichzelf’, zoals het heet in het openingsgedicht van de bundel Mythologisch. En waarom? Al evenzeer omwille van de menselijke vrijheid: Het randschap
Niet enkel zee, niet enkel water,
niet enkel land,
maar een grens
waar men staat op een breuklijn:
een bosrand zich legerend om een gazon
of liever nog als een bron
van heimwee, geboortegedachten
en doodswetenschap: een rivier -
het leven een waterschap,
dat men weet: ik sta hier
| |
[pagina 304]
| |
en ik sta op het uiterste punt,
ik sta op de buitenste oever.
Daar is het bestaan veel droever,
maar helder en definitief.
Men heeft er zijn grenzen erkend,
men zal niet gelijk een dief
insluipen in 't sprookjespaleis
van 't leven dat rust in zichzelf.
Men weet: In dit hemelgewelf
is een scheur en ik schrijf daarvan.
En daar troont ergens Parijs
en ginds torent Amsterdam
en links is de zee van het land
en rechts is het land van de zee
maar ik doe er niet aan mee,
ik ben aan het randschap verwant.
Het randschap, - dat wil zeggen: een kritische positie ten opzichte van het landschap des levens, ‘het leven dat rust in zichzelf’, de mythe der natuur. ‘Randschap’ ten opzichte van haar algenoegzaamheid. Het is zaak, ongelovig te zijn (kernwoord in één van Van der Grafts meest essentiële gedichten HallelujahGa naar voetnoot*) - ongelovig ten aanzien van de goddelijkheid van het kosmisch bestel, het eeuwig op-elkaar-betrokken-zijn der kosmische tegendelen: hemel en aarde, land en zee, leven en dood, licht en duister,... goed en kwaad. Het is zaak, dit gesloten wereldbeeld open te breken omderwille van onze vrijheid, onze menselijke verantwoordelijkheid. - Het is zaak, deze ‘kosmische erotiek’ niet als laatste, verplichtende waarheid van het menselijk bestaan te erkennen. En daarom: in de aardse erotiek geen voorwendsel zoeken om zich naar dit kosmisch rhythme te voegen, maar de ander, de naaste ontdekken, - de ènige, niet de bemiddelaarster van een relatie tot het vrouwelijk levensprinciep. Van der Graft weet, dat mens-zijn naar zijn eigenlijke bedoeling is: buiten-staan, existentie, niet: ‘gelijk een dief / insluipen in 't sprookjespaleis / van 't leven dat rust in zichzelf’, hoe verleidelijk dat ook moge zijn.
*
Er wordt tegenwoordig weer krachtig geponeerd, dat poëzie autonoom is en dat ze niets met wereldbeschouwing e.d. te maken heeft. Het zal ieder duidelijk zijn, dat ik het daar niet zomaar mee eens ben. Stellig is het waar, dat de poëzie zich naar eigen poëtische wetten gedraagt en dat men | |
[pagina 305]
| |
haar krachtens poëtische normen moet beoordelen, en even stellig vormen de denksystemen het grootste gevaar voor de poëzie. Maar dit sluit allerminst uit dat ergens op de achtergrond van de poëzie ‘wereldbeschouwelijke’ momenten en motieven een rol spelen. Dat is nl. altijd het geval. Dichters die het tegendeel beweren, kennen zichzelf niet. Aestheticisme is tenslotte óók een wereldbeschouwing, - en een kwalijke! Alleen, dit wereldbeschouwelijke zal bij een dichter steeds op een of andere manier met het woord te maken hebben; iedere dichter is uit de aard van zijn dichterschap een ‘mytholoog’. De vraag naar het woord, naar wezen, zin en funktie daarvan, is voor hem immers de vraag bij uitnemendheid. Het woord heeft naar dichterlijk besef een sleutelpositie in de werkelijkheid, en dat betekent nu eenmaal, dat het dáárop betrokken is. Hieraan ontleen ik dan ook de vrijheid, ‘puur wereldbeschouwelijk’ nog wat verder te speculeren. Ja, ik durf zelfs te stellen, dat ieder gedicht een wereldbeschouwelijke beslissing realiseert. Lucebert zal dat misschièn ontkennen, Van der Graft zeker niet. Wat zich, niet alleen in Van der Grafts ‘theorie’, maar ook in zijn ‘poëtische praktijk’ manifesteert, is een dergelijke breuk als die, welke eertijds bestond tussen Israël en de volkeren rondom. Waarin stond Israël apart? Hierin, dat het als enige onder de gojim de mythe heeft afgewezen, terwijl het haar n.b. aan den lijve kende: Isjtardienst en ba'alcultus zijn door de oudtestamentische profeten immers niet voor niets zo fel geattaqueerd! Een intrigerende anomalie, - maar wie haar wil verklaren, stoot slechts op het onverklaarbare factum, dat de kerk ‘zondeval’ pleegt te noemen. De mens is - hoe? waar? wanneer? - een mens-zonder-God geworden, de wereld een wereld-zonder-God, de schepping een in zichzelf rustend fenomeen, natuur. En ‘natuur’ wil zeggen: een cirkelronde zelfgenoegzaamheid, een slang die zich in de staart bijt, een gesloten heelal, waarin de mens slechts schijnt te kunnen berusten, zich voegend naar een eeuwige kringloop. Háár niet alleen als werkelijkheid, maar als waarheid aanvaarden, haar niet als ‘geschapenheid’ zien, maar haar vereren als de Grote Moeder van alle leven, levenwekster uit alle dood, - dat is mythisch leven in optima forma. En het is veelzeggend, dat de bijbel dit alles herleidt tot het verval van het woord. Adam en Eva zijn met verdraaide woorden tot zondigen verleid! Nu weet de Jood echter ook van een ander onherleidbaar factum; hij weet dat Jahwe in deze besloten, zelfgenoegzame werkelijkheid van de mythe, waar het woord a.h.w. in de materie der wereld verzonken raakte en nog slechts uit de materie der wereld kan worden verstaan, - hij weet dat God zelf in deze wereld is binnengebroken om opnieuw te scheppen. En Jahwe's eerste herscheppingsdaad is weer een daad van scheiding: Hij roept Israël te voorschijn uit het chaotisch woelen der wereldmachten en natuurkrachten, - Hij roept zijn volk in het aanzijn. Dat is het, waarom Israël zich alle eeuwen door op een vreemde wijze gedistancieerd heeft beseft van de volken, waar het zich niettemin mee verwant wist. Apart gesteld in de | |
[pagina 306]
| |
wereld om de Naam te dragen van de Heilige, die géén natuurgod is, weggeroepen uit de vertrouwde cyclus van het leven om geschiedenis te maken, dat was de wijze waarop Israël existeerde, buiten-stond, eindelijk geboren om mens te worden. Maar nooit heeft het deze kritische positie - dit randschap, om met Van der Graft te spreken - zo geleefd, dat het de ‘werkelijkheid’ van de mythe ontkende, en wel allerminst zo, dat het aan de mythe ontleende taalgebruik met groot gebaar werd afgeschaft; integendeel, men leze er de poëtische boeken van het z.g. Oude Testament maar eens op na. We zullen dit taalgebruik echter liever mythologisch dan mythisch moeten noemen. Het ‘weet van de mythe’; het ontkent nièt haar werkelijkheid, wèl haar waarheid. Gelijk in de poëzie van Guillaume van der Graft. Mythologisch taalgebruik, - taalgebruik dat ‘weet heeft’, kennis draagt van de mythe. Maar impliceert het woord ‘mythologisch’ niet, dat op een of andere manier toch ook datgene wat de Grieken logos noemden er iets mee te maken moet hebben? De muthos is niet in de logos vertaalbaar, schreef ik. Dat wil zeggen, dat zij elkaars anders-zijn moeten erkennen en elkanders grenzen eerbiedigen. Maar hoe zou dat anders kunnen dan in voortdurende relatie tot elkaar? Daarom, zoals in de term ‘mythologisch’ de woorden muthos en logos verbonden zijn, zo zal het m.i. ook in de praktijk van het dichterschap tot een huwelijk moeten komen tussen deze twee. Komt het daartoe niet, dan zijn de dichters op den duur aan volstrekte schizophrenie prijsgegeven. Juist in de poëzie, de woorddaad, de menselijke daad bij uitnemendheid, juist hier komt het erop aan de totaliteit van onze geest in te zetten, en niet bepaalde geestelijke faculteiten te verabsoluteren ten koste van andere. Deze eenheid van muthos en logos, intuïtie en intellekt indien u wilt, zal ieder dichter op zijn eigen wijze dienen te realiseren. Een dergelijk ‘programma’ houdt enorme risiko's in, ik weet het, maar het andere risiko is groter en met minder komen we niet toe. Of Guillaume van der Graft zijn titel Mythologisch destijds zelf zó zou hebben geïnterpreteerd als ik het hier deed, weet ik niet. Het doet er ook niet toe: als ik op dit ogenblik over ‘mythologische poëzie’ spreek, om niet te zeggen een ‘mythologische poëzie’ aan de orde stel, dan is daarin het in de vorige alinea gezegde meebedoeld. De ‘mythologische’ dichter kent niet slechts de mythe, theoretisch, maar gaat altijd weer op haar in; alleen... kritisch, op menselijke zingeving van de mythe bedacht. En wat ik daarmee bedoel, is in het voorgaande, naar ik hoop, min of meer duidelijk geworden. Ik ben van mening, dat de mythologische dichter de enige is, die de dingen waar het op aankomt be-reikt, ménselijk bereikt. Het mythische woord zonder meer, de spontane expressie van in het gebied der mythe - d.i. voor de meeste moderne dichters: in het onderbewuste - opgedane ervaringen, blijft onder-menselijk; het logische woord ‘aardt’ niet en is overmenselijk, - alleen het mythologische woord is tot de werkelijkheid be- | |
[pagina 307]
| |
voegd, waarin over ons menszijn wordt beslist. Meer nog: het beslist zelf daarover. Het is tegelijk evokatief èn kritisch, d.w.z. creatief, en onder geen beding laat het zich devalueren tot een mededelingenorgaan van het onderbewuste. De archetypen, die zich daarin verschuilen, zijn weliswaar uiterst signifikatief voor onze ‘werkelijkheid’, d.w.z. voor de irrationele krachten, die heimelijk hun werking aan ons doen gelden, maar voor en na gaat het er om, onze houding tegenover deze krachten te bepalen, nogmaals: de chaotische wereld van ons onderbewuste een menselijke zin op te leggen en ons niet afhankelijk te stellen van een verleden, dat ons in de diepte van ons bestaan terroriseert. Ik herinner mij eens ergens te hebben gelezen: ‘De poëzie is een verbaal proces, geen proces-verbaal’. Welnu, zoals het woord van de dichter met journalistiek en pamflettisme, met propaganda en reklame, met overdracht van wetenschappelijke, godsdienstige of filosofische gedachten, kortom, met geen enkele vorm van ‘protokol’ ook maar iets te maken heeft, zo mag het ook met het psychiatrisch protokol niets te maken hebben. Goed, men mag wat mij betreft de poëzie zien (óók zien!) als een psychoanalyse, door de dichter op zichzelf toegepast, al vind ik dat wat mager. Maar de psychoanalyse vereist dan ook een bewuste verwerking van de gegevens die zich aandienden. Het is ronduit een hoon aan de menselijke vrijheid, wanneer de dichter zich weerloos van het onderbewuste afhankelijk stelt. Met een variant op het woord van Ernesto Grassi, dat ik hierboven citeerde: De poëzie leeft weliswaar van het onderbewuste, maar ze mag geen ‘écriture psycho-automatique’ zijn.
In heb in het eerste gedeelte van dit opstelGa naar voetnoot* de vraag gesteld, of de poëzie van nu meer dan die van vroegere dichtergeneraties een profetische stem is in onze wereld, of zij nu dan toch eindelijk eens ‘bij de tijd’ is, of zelfs op de tijd vooruit. En in ander verband heb ik er vervolgens op gewezen, dat de algemene desintegratie, waaraan wij sinds het failliet van het idealisme en een idealistisch georiënteerd christendom prijsgegeven schijnen, althans in de poëzie voorbij lijkt, - ik sprak toen over het gemeenschappelijk mythisch werkelijkheidsbesef, dat, ergens diep verdwaald in de individuatie, was gevondenGa naar voetnoot**. Wie weet, hebben sommigen dát als een bevestigend antwoord op mijn eerder gestelde vraag opgevat. Zij zullen nu echter begrijpen, dat ik de herontdekking van de mythe op zichzelf nog maar een uiterst dubieuze aangelegenheid vind. Ter motivering daarvan hoef ik, dunkt mij, alleen maar naar het Duitsland van Adolf Hitler te verwijzen, waar bijkans een heel volk zich door een ongetwijfeld doorzichtige, maar blijkbaar toch overtuigende vorm van mythische mystiek heeft laten misleiden. | |
[pagina 308]
| |
De rationalisten en humanisten verwonderen zich er nog altijd over, dat zoiets in onze geëvolueerde twintigste eeuw kon gebeuren. Laten ze zich niet vergissen: zoiets zal altijd mogelijk zijn, in onze eeuw waarschijnlijk zelfs gemakkelijker dan in de achter ons liggende driehonderd jaren. Het rationalisme heeft zijn tegenkrachten opgeroepen. Juist rationalisten en idealisten moesten er voortdurend voor op hun hoede zijn, dat zij niet zelf onverwachts door de mythe worden verrast. De mythe heeft namelijk, net als de duivelGa naar voetnoot*, zijn grootste kans daar, waar men niet meer in haar gelooft. Het zou b.v. wel eens kunnen zijn, dat rationalisten als de oosteuropese dialektisch-materialisten zich zo volstrekt aan de materie, d.i. in laatste instantie aan de natuur, aan ‘het leven dat rust in zichzelf’ hebben gebonden, dat ronduit van een mythe moet worden gesproken. Eh voilà: juist in de communistische landen speelt het offer weer zijn griezelige rol, en de heil-ontplooiende vlag, en de plechtige danspas der marcherende kolonnes, en het gesloten kollektief, waaraan de privé-existentie zich in gelovige gehoorzaamheid moet onderschikken. En dat alles heet niettemin ‘materialisme’, ‘realisme’, ‘rationalisme’! Laten wij in het westen ons overigens niet bedriegen. Zeker, ons westelijk materialisme is, gemeten aan dat van het oosten, alleen maar een banale aangelegenheid, die nauwelijks tot in deze menselijk-beslissende dimensies reikt, maar daarmee is nog niet veel gezegd. - Nee, wat het westen betreft heb ik meer het oog op die afschuwelijke fascinatie, die enerzijds van de astrologie, anderzijds van de science fiction uitgaat, of op de makabere mystiek die hier en daar met de atoomenergie, ja zelfs met de ‘Bom’, wordt gedreven. Daarvoor staan velen open, die zich overigens als de zuiverste materialisten en rationalisten voordoen. En ik denk bovendien aan de roep om een ‘nieuwe mythe’, wèlke dan ook, de roep om een zinrijk levensverband, die wel niet zal verstommen, voordat het begeerde althans in schijn is afgedwongen. Het is allemaal volkomen begrijpelijk, namelijk als reaktie op de verdringing van de ‘religieuze behoeften’ in de achter ons liggende cultuurfase. Maar het zou dan ook verstandig zijn, te erkennen dat het de mens klaarblijkelijk eigen is te mythificeren, d.i. zijn werkelijkheid in het teken van een of andere godheid of goddelijkheid te stellen. De mens kan niet zonder goden, ook al meent hij van wel, - en juist daarin ligt de grootste bedreiging van de humaniteit. Kort en goed, het zou wel eens kunnen zijn, dat de mythe in een nietherkende gestalte vat kreeg juist op diegenen, die zich er geestelijk volkomen aan ontgroeid wanen. De mythe van ‘het leven dat rust in zichzelf’... Dat zou het einde kunnen betekenen van de humaniteit. Nee, ik ben werkelijk niet gerust op het behoud van de humaniteit in onze moderne wereld. Stel dat de mythe van de god Techniek zich ongehinderd zou verbreiden... Goethe in zijn Faust heeft er een verschrikkelijk visioen van gehad. Of stel het lijnrecht tegenovergestelde: stel dat uit dépit de | |
[pagina 309]
| |
tellurische mythe van de Natuur zich van de mensheid zou meester maken en zich opnieuw als een laatste waarheid aan de geesten zou opdringen... Ik denk soms, dat Plato tóch gelijk moet hebben gehad, toen hij de aardse werkelijkheid niet vanuit de elementaire krachten der natuur heeft willen verstaan. Soms kan men horen suggereren, dat de mens pas nu werkelijk existeert: uitgetreden uit de beveiligende behuizing van de idealistische levensontwerpen, zou hij pas nu vrijuit, zuiver aards en puur ‘lichamelijk’, zijn menszijn realiseren, wars van abstrakties en theorieën. Dat klinkt heel fraai, maar vitalisme is nog geen existentie. Het zou wel eens niet meer dan een rankuneuze lichamelijke reaktie kunnen zijn op de overgeestelijkheid die zich in het verleden zozeer heeft breedgemaakt. En ik vrees dat we daarmee niet veel gewonnen zouden hebben. Het zou immers alleen maar betekenen, dat we naar haar tegenpool waren doorgeslagen: overlichamelijkheid. En dat zou dan toch weer, ook in poeticis, een soort vluchthol zijn, waarin wij ons voor de werkelijkheid, met name voor de werkelijkheid van ons menszijn als medemens-zijn, verschuilen. Dit vluchthol is een mythe, - een speciale gestalte van de mythe der natuur. Dat wij ons opnieuw van de dimensie der mythe bewust zijn geworden, is niet voldoende voor ons om de oorspronkelijke, de nieuwe mens te zijn, waarnaar alle ‘veroorspronkeling’ en vernieuwing van de moderne poëzie, als het erop aankomt, tendeert. Om der wille van dié mens - ‘om Christus' wil’, zegt de kerk en bedoelt daarmee hetzelfde - zullen wij een beslissende stap verder moeten gaan, en zullen wij, zoals eenmaal Israël, ons moeten distantiëren van deze werkelijkheid die welhaast per definitie geen distantie toelaat: de mythe. Het komt erop aan, dat wij deze ‘dumpfe Lust die uns überwuchtet’ (Heidegger) van ons werpen, ons losmaken uit haar moederlijke religiositeit en haar achterlaten, zoals een vogel de gebroken eierschaal. Ik zou ook kunnen zeggen, en verwijs daarmee opnieuw naar een centraal gedicht van Guillaume van der GraftGa naar voetnoot*: zoals Abraham, die zich van alle mythische bindingen heeft bevrijd en in Gods naam de lange weg der menswording is begonnen.
Ik ben me er levendig van bewust, dat dit hele betoog ergerlijk is. Vooral voor hen die menen dat ‘poëzie alleen maar poëzie’ is. Het zij zo, voor mij staat nu eenmaal vast, dat de poëzie zich op een of andere wijze menselijk heeft te verantwoorden. Ze is geroepen de essentiële noties van het menszijn uit te spreken. Dat kan serieus en speels, satirisch of hoe dan ook, maar het zal veelal mythologiserend gebeuren. De mythe immers is de eigenlijke werkelijkheid van de dichter, en dus van de mens, de religieuze dimensie in en achter alle dingen, waar God mee te maken heeft, - én de goden, de daemonen. Een poëzie die beantwoordt aan wat ik hier zoal heb gesteld, een poëzie | |
[pagina 310]
| |
die ‘mythologisch’ zou kunnen heten derhalve, zie ik bij verschillende hedendaagse dichters bezig zich te realiseren. Ik denk niet alleen aan degenen, die tegenwoordig als de ‘mythologische dichters’ te boek staan: Guillaume van der Graft, W.J. van der Molen, Coert Poort, Jan Wit, J.W. Schulte Nordholt, H.J. van Tienhoven, Nico Verhoeven, Dick Steenkamp, maar ook aan Leo Vroman, Hans Andreus en Sybren Polet, en wat de jongeren betreft, aan Henk Kooijman, Charlotte Keuning, Huub Oosterhuis, Wim Brinkman, Frederice Kalmijn. De wijze waarop zij zich tot de mythe verhouden, tegelijk wétend en kritisch, leidt herhaaldelijk tot de uiterst menselijke zingeving der dingen, waar de dichter voor stáát. Ik vlei me niet met de hoop, dat onze tijdgenoten daar aan toe zijn; ik vrees zelfs dat ze, wanneer men er hun mee aan boord komt, voor het overgrote deel schouderophalend zich zullen afwenden, als ging het om lang achterhaalde geestelijke antiquiteiten. Ook in de literatuur zelf roeren zich trouwens de tegenkrachten. Zo bestaat er de laatste jaren weer een juist in dit opzicht reaktionair tijdschrift als Tirade, verwoed anti-religieus en alleen in ‘clean’ denken geïnteresseerd, zoals voor de oorlog, zij het op hoger niveau, het Forum van Ter Braak en Du Perron. Het ‘irrationele’ wordt daar uiteraard alleen getolereerd, voorzover het zich voor ‘Freud’ kan verantwoorden en zich via ‘Freud’ laat interpreteren. Al wat ik hier heb gezegd, b.v. over de werkelijkheid van de mythe en over de funktie van het woord als muthos en als logos, is voor Adriaan Morrien c.s. dan ook a priori ‘woordmisbruik’ en waanzin. Soit, - hun nijd berust tenslotte vooral op het pijnlijk besef, dat zij niets te zeggen hebben. Aan de andere kant moeten we ons vooral niet verkijken op de experimentelen en hun adepten; wat dít betreft kon het bij hen wel eens niet zo veel anders liggen dan in de hoek van Tirade. Dat onze zielsrealiteiten nog iets meer zouden kunnen zijn dan immanente processen, moet voor verschillenden van hen bepaald een onaanvaardbare gedachte zijn. Hoe ver veel irrationalisme strekt, meen ik in het eerste deel van dit artikel te hebben aangewezen. In elk geval zullen zij zich ten stelligste verzetten tegen het menselijk ‘engagement’ dat ik aan de orde stelde. In hoeverre het werk van de dichters die ik zoëven noemde ‘mythologisch-geëngageerd’ is, is een vraag, waarop ik in dit verband onmogelijk meer kan ingaan. Laat ik mogen volstaan met hier nog één gedicht voor u af te schrijven. Een gedicht dat ik als een kern-gedicht van onze na-oorlogse poëzie versta. Het is van de hand van de veel te weinig bekende Coert Poort: Huis van bewaring
Ik schrijf u een teken van leven
geduldige,
niet van een groot leven
dat ik mijzelf heb gekozen
| |
[pagina 311]
| |
om te bewonen als een stad op een berg,
maar van een begin van leven
een geboorte
in een huis van bewaring
De tijd is voorbijgegaan, dat ik zei
- luister, het regent
ik moet zijn in de regen -
of
- hoor, het waait
ik heb een afspraak bij de bomen -
want ik ben losgemaakt uit het beeld van het water
en ik ben uit het weer weggeroepen
als een kind uit de avond,
misschien kon ik kiezen
maar ik heb vogels gezien die
verwijderd werden uit de tuinen
en ik heb de stad dicht horen gaan
als een inwendige deur
Zoek mij niet
ik ben nog niet meer dan een
geluid in het donker
het is alsof ik mij tussen mijn oren langzaam
heb omgedraaid in een smal ziekbed,
met mijn ogen maak ik een kleine dag voor mijzelf
in de nabijheid,
o, het is nog niet veel wat ik u heb te zeggen
en wat ik u schrijf
is alleen het dichtstbijzijnde in woorden
mijn linkerhand ligt ernaast,
maar er is meer dan alleen dit
want ik zeg u: het ongeschrevene omringt het geschrevene
Ik schrijf u een teken van leven
geduldige,
niet van een groot leven
dat ik mijzelf heb gekozen
om te bewonen als een stad op een berg,
maar van een begin van leven
een geboorte
in een huis van bewaring.
| |
[pagina 312]
| |
Er heeft een geboorte plaatsgevonden in het ‘huis van bewaring’, waarin de moderne mens opgesloten zit, - en van deze geboorte geeft de dichter ons bericht. Wat is deze geboorte? Niet minder, dan dat een mens uit de mythe is ‘verlost’, dat hij zich heeft laten ‘entbinden’ uit zijn ‘Einzelhaft’ om menselijke betrekkingen aan te gaan. Als met pas-ontwaakte ogen ziet hij om zich heen, het wordt langzaam dag voor hem - ‘met mijn ogen maak ik een kleine dag voor mijzelf / in de nabijheid’ - nu pas ontdekt hij de dingen zoals ze zijn, nu pas kan hij als een nieuwe Adam beginnen ze geldige namen te geven. ‘O, het is nog niet veel wat ik u heb te zeggen’, - voorlopig niets indrukwekkends, niet meer dan ‘een begin van leven’. Maar daar is toekomst in, en zo roept Poorts gedicht, als elke andere geboorteaankondiging, ons op, over dit begin van leven ons mede te verheugen. Er is iets in van: wie zich over míjn geboorte verheugt, verheugt zich over zijn eigen leven. Het gedicht wil, als ièder goed gedicht, ‘zich in de lezer voortzetten’, het wil ook hem ‘tot geboorte strekken’. En nu juist hierin berust naar mijn besef het plaatsvervangende karakter van het dichterschap. Geboorte tot menszijn, - soms schijnt het mij toe, alsof het daarom draait in heel de moderne poëzie voorzover zij ‘gültig’ is: om de uiteindelijke openbaring van de humaniteit.
Tenslotte, - dat ik in allerlei opzichten ànders over de mythe heb gesproken dan in godsdiensthistorische zin, is duidelijk. Dat kon en mocht ook niet anders, - het gaat hier immers niet om historische aangelegenheden, maar om zeer aktuele. Ik ben er terdege van doordrongen, dat er, om maar iets te noemen, een groot verschil bestaat tussen ons moderne werkelijkheidsbesef, ontgoddelijkt en individueel als het meestal is, en het werkelijkheidsbesef van de oude religies. En zo heeft dit artikel stellig ook nog andere vraagtekens opgeroepen. Vragen en vraagtekens zijn er trouwens ook voor mijzelf, - véle! Eén ding is hopelijk duidelijk: dat met de dingen die ik hier tastenderwijs op het spoor trachtte te komen de laatste dimensies van ons menszijn zijn gemoeid. Hebt u dit begrepen, dan is het misschien niet zo erg, wanneer u de mythologische taal die ik herhaaldelijk heb uitgeslagen, en naar ik meen noodzakelijkerwijs, niet steeds hebt verstaan. Er kan over de mythe nu eenmaal niet in diskursief-helder proza worden gesproken, ook niet door de phenomenoloog en de godsdiensthistoricus. De muthos laat zich niet in de logos vertalen. Ja, er is over de muthos au fond helemáál niet te spreken, althans niet adequaat. Men kan alleen vanuit de muthos of in de muthos spreken. Maar wat dan onder woorden komt, is poëzie. |
|