Vader was bezig iemand het haar te wassen. Het hoofd vol grote schuimvlokken leek een mislukte roomtaart. Dadelijk zou het onder de sproeier van de geyser worden schoongespoeld. De vlammetjes in de geyser brandden al. Het waren grappige vlammetjes, spits en blauw, met een geel hartje. De geyser was een van de boeiendste voorwerpen in de salon, maar ze was nu niet in staat zijn aandacht lang vast te houden. De stilte vaagde alle andere indrukken weg en nam geruisloos bezit van hem. Hij zou willen opspringen en tegen de vleugeldeuren trappen. Maar hij werd op zijn stoel neergedrukt. Hij was alleen, omspoeld door de stilte, en de brug was stuk. De veiligheid en de beschutting van de andere wereld waren vlakbij en toch onbereikbaar.
Met bedachtzame bewegingen stond Buisman op en legde de krant op tafel. Hij scheen iets te willen zeggen. De jongen wachtte gespannen op de woorden die van zijn lippen zouden komen, die de stilte zouden verbreken en hem zijn vrijheid en veiligheid hergeven. Maar ze bleven uit. Buisman veegde met de rug van zijn hand langs zijn neus en daarna langs zijn broek en ging weer zitten zonder iets te zeggen. De stilte die even op de achtergrond gedrongen was, besprong de jongen opnieuw als een groot en log dier en vond geen verweer.
Na enkele ogenblikken klonk toch onverwacht de stem van Buisman: Mijnheer Kraan was ook vlug weg. Gisteravond sprak ik hem nog en vannacht was hij al dood.
De stem van Buisman had een andere klank dan normaal, maar de jongen merkte het niet. Een allesbeheersende vreugde doortrok hem: de stilte was doorbroken, de brug was hersteld. Er was geen muur meer tussen hem en de andere wereld.
Mijnheer Stuyver was met een ruk rechtop gaan zitten in de scheerstoel en keerde zijn gewitte gezicht naar Buisman.
Een hartverlamming, zei hij. Er was een grote consternatie in het rusthuis vanmorgen. Ik was trouwens al op een sterfgeval voorbereid. Toen ik naar bed ging zat er een hond op de stoep te huilen.
Mijnheer Stuyver begon te lachen en liet zich weer achterover zakken. Maar plotseling bedacht hij zich en richtte zich weer op.
Honden voelen zoiets aan. Ze ruiken de dood als hij ergens binnengaat. En dan gaan ze huilen. Niet blaffen of bassen, maar zo langgerekt en doordringend huilen, dat je ligt te huiveren in je bed. Als je dat hoort, weet je zeker dat er iemand in de buurt doodgaat.
Opnieuw klonk zijn naargeestige lach. De jongen had aanvankelijk de gesproken woorden gretig ingedronken zonder zich rekenschap te geven van wat er gezegd werd. Maar toen mijnheer Stuyver zijn lugubere lach begon, drong zich hun betekenis aan hem op. Hij schrok. Het gevoel van bevrijding dat door zijn lichaam stroomde, kwam plotseling tot stilstand. Het verdween niet, maar het bleef staan en een vreemde onbehaaglijkheid