Ontmoeting. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Ad den Besten
| |
[pagina 99]
| |
kijk, daar kruipen dan een aantal literaten bij elkaar, om onder 1 hoedje spelend dat noodlot aan de man te voltrekken. Niettemin, ik ben er nog, heren; mijn ondergang is echt niet van u afhankelijk, - vergis u vooral niet in uw eigen macht en betekenis. Komt u eens naar mijn gezellige woning in de Nicolaas Maesstraat en overtuig u ervan. Ik zal graag een halfuurtje voor u uittrekken en u dan tegelijk uit de doeken doen, wat ik van u denk. Dat kan wat mij betreft onder het genot van een fijn kopje thee, en wie weet wordt het nog best aardig. Hoe dan ook, persoonlijke geraaktheden of wat daarvoor zou kunnen doorgaan, houd ik liefst zo veel mogelijk buiten diskussie. Hoe zou ik trouwens op enig niveau moeten reageren op schreeuwerige en van affekt trillende of vage algemeenheden, laat staan op de gore partikulariteiten waartoe sommigen van u zich hebben verlaagd?Ga naar voetnoot1 Het is ook niet nodig: zulk kwaad straft zichzelf. Er staat eigenlijk maar één stuk in uw manifest, waar ik met goede zin op kan ingaan. Niet alleen omdat dáár althans met de stukken in de hand wordt getracht, mijn incompetentie t.a.v. poëzie aan het licht te brengen, maar vooral omdat in dit (in zoverre dus positief door mij gewaardeerd) artikel een gedicht wordt benaderd op een wijze die mij karakteristiek toeschijnt voor de mentaliteit van u allen, uitgezonderd Hans Andreus, die in uw gezelschap wat misplaatst lijkt. | |
IIk heb het gedicht Drie dagen van Dick Steenkamp een bekroning waardig gekeurd, - en ziedaar, alwéér Hans Sleutelaar heeft althans de moeite genomen dat gedicht kritisch te bezien en gepoogd zijn gelijk aan de lezers van uw pamflet te demonstreren. Dat hij dat beter niét had kunnen doen, zal hem duidelijk worden. Maar ook het pogen is schoon, nietwaar; ik waardeer het dan ook hogelijk. Sleutelaar heeft minstens tienmaal, in verschillende stemmingen nog wel, geprobeerd, het gedicht van Steenkamp te ondergaan. Tevergeefs evenwel. Als hij nu maar eens gewoon geprobeerd had, het te lezen, te luisteren wat het zegt, de tekenen ervan te ontraadselen, - d.w.z. zich erin te verdiepen! Maar nee, hij wilde, omgekeerd, ondergáán! Dat vervloekte willen ondergaan, waarbij men tegenover het gedicht, lekker passief, kan blijven wáár en wié men is! Niet dat rationalistisch onbegrip t.a.v. de dimensie der poëzie hem in de weg zou hebben gezeten, bezweert Sleutelaar, - hoe zou anders de poëzie hem ooit een lor hebben kunnen schelen! - Maar het is toch ook niet gezégd, dat de poëzie hem | |
[pagina 100]
| |
een lor kan schelen, behalve die van hem zelf natuurlijk en die hij verkoopt is zijn eigen poëtisch kraampje! Hè, dat is nu niet aardig van mij. Moest ik niet liever medelijden hebben met iemand, die wel tienmaal tevergeefs heeft getracht een per slot van rekening waardeloos blijkend poëem te waarderen? Nu goed, ik bied Sleutelaar hierbij dan een proeve van interpretatie en, wat ik zou willen noemen, ‘immanente poëziekritiek’ aan; misschien kan hij er in de toekomst zijn voordeel nog eens mee doen. Maar het moet me toch wel even van het hart, dat hij voorlopig nog een domme jongen is, en kortzichtig vooral. Kortzichtig, - ja, en waardoor eigenlijk wel?
We zullen zien. Ik tik het bekroonde gedicht van Dick Steenkamp nog maar eens over, al neemt het wat ruimte in. Zo weten we tenminste, waar we het over hebben. Drie dagen
Vrijdag
ben ik openslaande deuren uitgegaan
heb ik op het gazon
scherven namiddaglicht
in gele dozen verzameld
een gesprek in een late taal gehouden
forellen uitgezet in de vijver
onder de bomen een papieren roeiboot
om mijn hart gevouwen
ben ik naar zeer diep water
scheep gegaan
hoorde ik nog
een militaire kapel
een tent muziek opzetten
toen het zacht ging regenen
heeft een man in het wit
over het water ‘game’ geroepen
werd het park
voor het publiek gesloten
ben ik luw geworden
heb ik gekwetste vogels
uit het riet gehaald
en een voor een in mijn hart gezet
| |
[pagina 101]
| |
Zaterdag
heb ik mij honderd jaar
te slapen gelegd
een gestrekt lichaam lang
heb ik nagedacht
het was niet veel, niet ver:
een schouderbreedte breed
een armlengte lang
een handpalm vol
ik heb een grafje gemaakt
voor een wezel
uit dood hout heb ik letters gesneden
ik heb woorden gelijmd met speeksel
en een tiental zinnen in de zon
te drogen gelegd
vijf aan mijn linker
vijf aan mijn rechterhand
daarvan waren de beste uitneembaar
in moeite en verdriet
Zondag
stond ik op in een boom
hoog en lichtlenig
betrok ik hoge wind
uit grossierderijen aan zee
ik zaagde taksgewijze
figuren in de hemel
ik wierp schaduw over een veulen
ik bouwde een luwe behuizing
voor bejaarden
mijn bladeren vielen niet
al wat ik deed
gelukte
Voor Hans Sleutelaar zijn de drie dagen van dit gedicht een puur journalistieke aangelegenheid en is het geheel ‘sensitivistische stemmingslyriek’. Nu, dat het nogal wat ‘stemming’ heeft is niet te ontkennen, en dat er sensitivistische momenten in het spel zijn evenmin. Maar het zou kunnen blijken, dat er voornamelijk iets ánders aanwezig is: besef; er zijn nu eenmaal volgens Heidegger ‘stemmingen, waarin de wereld wordt ontsloten’. Dat eerste evenwel, dat die drie dagen ‘journalistieke’ tijdsbepalingen zouden zijn... Je zou toch zeggen, wanneer je expliciet zo'n titel boven een | |
[pagina 102]
| |
gedicht aantreft, - je zou toch zeggen, dat de dichter daarmee dan uitdrukkelijk op iets heeft willen wijzen; je zou toch vermoeden, dat die drie dagen dan iets anders moeten zijn dan willekeurige tijdsaanduidingen. Waarom trouwens vrijdag, zaterdag en zondag, en niet maandag, dinsdag en woensdag? Wie dat niet zonder meer uit bepaalde formuleringen, bepaalde beelden en symbolen kan opmaken, zou dan toch minstens geduldig moeten kijken in de richting die zo'n titel wijst. Maar geduld is er hedentendage nauwelijks meer bij, evenmin als respekt voor het anders-zijn van de ander. Men steekt hoogstens één oor omhoog, ...nee, niét de van huis uit bekende klanken. Men snuffelt eens aan de buitenkant van het gedicht, - nee, dank u wel. Men licht zijn poot en piest er tegen aan. Wie zijn eigenlijk degenen, die onze poëzie tot een epigonale en eenvormige aangelegenheid maken? - Juist! Degenen die op deze ‘hondse’, d.i. cynische wijze poëzie benaderen! Maar goed, ik ben t. a.v. Steenkamps gedicht misschien óók bevooroordeeld; ik weet nl. van het eerste moment af aan, waar het om gaat, en dat zonder er ooit maar één woord met de dichter over te hebben gewisseld. Het is met andere woorden min of meer mijn eigen wereld, het is mij op de huid geschreven, al is de poëtische realisatie bepaald niét de mijne. Misschien heb ik het vers dus wel overschat, - best mogelijk. Maar een goed gedicht is en blijft het, het moge dan niet volmaakt zijn; Sleutelaar mocht willen, dat hij zulke goede gedichten schreef. ‘Journalistieke stoplappen’ dus, die drie dagen; geen ‘durée pure’. - Alsof ze niet nog iets anders zouden mogen zijn om aanvaardbaar te wezen! Misschien heeft Sleutelaar wel eens gehoord, dat naar luid van de Genesissage op ‘de zesde dag’, laten we zeggen op vrijdag, de mens werd geschapen? Welnu: ‘Vrijdag/ ben ik openslaande deuren uitgegaan’. De mens is uit het voorgeboortelijk huis van de moederschoot te voorschijn getreden, in de ruimte van een park-achtige wereld, een paradijsje. Het gazon suggereert onmiddellijk ruimte, ongecompliceerdheid, ongereptheid, zuivere verhoudingen. Maar het is een illusie: de dag loopt al ten einde, het licht is gebroken licht. Het ‘zich verheugen in het licht’, waartoe de mens geroepen heet, wordt tot een zinloos vergaren van scherven zonlicht. Dat zinloze zit trouwens ook in de woorden ‘gele dozen’. Op een doos komt een deksel, het erin gestopte is dood kapitaal; en geel is een surrogaat voor goud: het zijn dozen die alleen maar in schijn de kleur van de zon hebben, maar het edelmetaal van de zon hóórt er niet in. Toch staat de vrijdag in dit gedicht voor het leven. Een laat leven, een, nauwelijks begonnen, eigenlijk al afgeblazen leven. We voeren wel gesprekken, maar er doemt geen gesprekspartner op; we spreken in een late taal, dierbaar, maar machteloos, we houden meer gesprekken dan dat we ze voeren, monologisch-mummelend, visachtig. Via dat onderstreepte woord loopt voor mij de associatie van regel 6 naar 7: wat wij levenden doen is | |
[pagina 103]
| |
misschien niet meer dan visachtige wezens uitzetten in een leven dat nauwelijks meer leven heten mag, forellen in een vijver. Wie vijver zegt, zegt bomen. Wie vijver en bomen beseft, ontdekte de moederschoot van de poëzie: verwondering over het hoog oprijzend, pulserend leven aan de oevers van die stagnante poel, de dood. Poëzie is: zich afzetten tegen de dood, tegen het stomme zwijgen, waarin de vissen thuis zijn, òf het is: zich over de vijver neigen, om zich aan de dood te spiegelen en het geheim van eigen leven uit de dood te ontraadselen. Onder de bomen aan de vijver vouwen wij de papieren roeiboot van het gedicht om ons hart, - het gedicht waarmee we ons zelfs op het water wagen. Want poëzie is vooral ook: op de wateren scheepgaan. Spelevarend allicht, argeloos en onbezonnen; maar op den duur bewuster, terugschrikkend voor hun diepte, zoals hier. Midden in ons park, ons paradijs, is de dood, zegt het gedicht. En de dichter is er niet, om tot iedere prijs het paradijs te continueren; hij is niet de aestheet, die de werkelijkheid blijft aftasten op wat hem welgevallig is, maar hij is degene die losraakt van de oevers van het paradijs. Pas op het water beseft hij goed, dat het paradijs eigenlijk allang geen paradijs meer was. Er is daar ergens nog wel muziek, maar als van een militaire kapel: het klinkt vals en grof, - alsof er breed en ‘dinglich’ een tent muziek werd opgetrokken. (Zeker, ik heb van het woordspel goede nota genomen en ik vind het nogal geslaagd.) ‘Toen het zacht ging regenen’ lijkt dan wellicht een niet ter zake doende bijkomstigheid, een gemeenplaats. Regen doet het altijd goed in gedichten en ‘zachte regen’ maakt het ‘poëtische’ nóg teerder, stiller, gedempter, kortom nog poëtischer. Nu moet ik zeggen, dat Steenkamp naar mijn mening deze mogelijkheid van interpretatie niet ver genoeg heeft ontweken, maar ik zou bijna net zo kortzichtig zijn als Sleutelaar, wanneer ik niet in de gaten had, dat deze regel niettemin een duidelijke funktie heeft. Hij staat trouwens wat onhandig in het vers, met dat voegwoord; en juist dit werkt op mij als een signaal. Als het ‘lekker poëtisch’ had moeten zijn, had de dichter het structureel toch wel fijn glad kunnen strijken? Maar dat moest nu juist niet. Er wordt in de vroege avond een gordijn van regen tussen de dichter en zijn paradijs neergelaten. Hij is nu definitief op het water, het dodelijke. Meer nog: met water onder zich, en water nu ook boven en om zich heen wordt de hele werkelijkheid ‘dodelijk’: regen is nogal hachelijk voor een papieren bootje op het water.Ga naar voetnoot1 In die riskante situatie verschijnt de | |
[pagina 104]
| |
‘man in het wit’ aan de oever. Het lijdt geen twijfel, dat daarin, evenals in de muziek van de militaire kapel een persoonlijke herinnering tot geldigheid wordt gebracht; ik ben zelf vroeger net zo geboeid geweest als Steenkamp door die witte mannen, zoals ze soms op het landgoed ‘De Pan’ bij Bilthoven opdoken uit het landschap, het slagwapen in de hand, als op zoek naar een onzichtbare vijand, die zich ergens in het panisch landschap moest verschuilen. De ‘man in het wit’, die hier ‘game’ roept over het water, zodat de mens op het water het horen moet, doet denken aan degene die op een andere vrijdag uitriep: ‘Het is volbracht’. Toen werd het helemaal donker op aarde, zoals hier; toen werd het paradijs, ‘het park voor het publiek gesloten’. Het publiek staat verder buiten, men kan zich ten opzichte van de man in het wit niet als publiek gedragen. Deze man in het wit is het geheim van het gedicht. Hij heeft de werkelijkheid van de ‘onzichtbare vijand’ gezuiverd. Het ‘publiek’ is buitengesloten, maar wie zich door hem heeft laten aanroepen op het water, keert veilig, ‘luw’, naar de oever, naar het leven terug. Alleen ànders dan hij er wegging, minder solipsistisch: hem gaat voortaan het vroeger onopgemerkte lijden ter harte van wat op de grens van dood en leven, water en land, in het riet, pijn lijdt. Dat is een begin van wat zich op de derde dag voluit zal ontvouwen. Zoals de vrijdag de dag van het leven is, zo is de zaterdag de dag van de dood, - de dag waarop de ‘man in het wit’ in het graf werd gelegd. Wie zich niet als ‘publiek’ tot hem verhoudt, weet in zich een wonderlijke identiteit voltrokken (Kierkegaard heeft van ‘gelijktijdigheid’ gesproken) en legt zich zelf neer in de dood, legt zich ook neer bij de dood. Niet passief en mistroostig, o nee, want luister wat het gedicht zegt: Zoals op de vrijdag, de dag van het leven, de dood proleptisch aanwezig was, zo is op de dag van de dood proleptisch het leven van de derde dag aanwezig. Voor Dick Steenkamp is de dood geen leven-loos dood-zijn en ook geen land zonder zon. Het is trouwens niet eens een vraag voor mij, of hij met de zaterdag zomaar de empirische dood, het in het graf liggen, op het oog heeft. Stellig niet. Veeleer is er mee aangeduid de situatie van, hart aan hart met de aarde, de werkelijkheid als doods-werkelijkheid, als een ‘verloren paradijs’ ervaren; niet meer als een park, zelfs niet als een park met panische partijen. De zaterdag is een existentieel etmaal later dan de vrijdag. Het tweede deel van het gedicht is niet parkachtig meer, zoals het eerste; het is ‘naturhafter’, het is veel meer elementair. Dat had Sleutelaar moeten signaleren, voor hij schreef dat wat op zaterdag gebeurt zonder bezwaar verwisselbaar is met het op de vrijdag gelokaliseerde, - hij zou dan een groot deel van zijn arrogante kritiek schielijk hebben ingeslikt. De zaterdag is de dag van existentieel bewustzijn: wij reiken niet verder dan ons lichaam lang en breed is. De zaterdag is: aan het eigen lichaam de dood ontdekken en de dood zien tot in de verste schuilhoeken van de | |
[pagina 105]
| |
natuur, - geen wezel, het schuwste aller dieren, kan ver genoeg wegschuilen, om voor dit bewustzijn onopgemerkt te sterven en te verrotten. Met andere woorden, de zaterdag is eens voor al de dood van de aestheet: het sterven wordt erkend, de mens gaat er niet meer voor uit de weg, - voor de wezel wordt een grafje gegraven. Op de zaterdag is ook het dichten een ‘oorspronkelijker’ bezigheid dan het papieren bootjes vouwen van de dag tevoren en dan het spelevaren van toen op de wateren des doods. Het is nu: letters snijden uit dood hout, het dode hout tot leven wekken in het menselijk zinsverband van de taal. Het is niet: woorden en beelden tot bootjes in elkaar associëren, maar verband leggen met het speeksel van onze mond. Van de ‘man in het wit’ wordt verteld, dat hij de dode stof bezielde door op de aarde te spuwen en het slijk op de ogen te leggen van een blindgeborene; zo spuwt hij blijkens de evangeliën ook stommen en doven tot leven. Speeksel is een woord voor levenskracht, menselijke levenskracht, voor de levenskracht, die van de mond - het woord, de taal - uitgaat. Toch gaat het in de poëzie blijkbaar niet alleen om de inzet van het menszijn (speeksel), - ook de zon heeft er mee te maken, zo zegt het gedicht. Woorden, nog nat van geboortevocht, zijn niet volwassen, reiken nog niet tot de eigenlijke maat van de poëzie. Hoe moet ik het zeggen? Ze moeten nog rijpen in de zon, of eigenlijk: ze moeten drogen in de zon, aan de zon hun particulariteit verliezen. Hoe Steenkamp zich dat voorstelt? - Ik denk, dat de zon hier de ‘man in het wit’ is, maar dan één existentieel etmaal later, - het ‘licht des levens’. En ik denk ook, dat hier niet meer of minder dan een wedergeboorte van de dichtertaal bedoeld is, - dezelfde woorden als vroeger, maar alweer: één existentieel etmaal later. En de dichter is tussen zijn regels als de geinter-esseerde, als degene die zelf in het geding is. Wat dan tenslotte van die zinnen wordt gezegd, is weliswaar alleen adequaat verstaanbaar voor degene die er de 90ste psalm in hoort, maar houdt voor hem dan ook uiterst boeiende associaties in. Ik wil ze hier niet uitspinnen, omdat ze beginnelingen in de kunst der poëzie-interpretatie mogelijk wat in de war zouden brengen. Zoals de vrijdag de dag van het leven is en de zaterdag de dag van de dood, zo is de zondag de dag van de opstanding: ‘Zondag/ stond ik op in een boom’. Boom is vanouds het symbool van leven, eeuwig leven. De boom overleeft de wisseling der seizoenen en in zijn statuur is hij een teken van het opgericht-zijn van de anthroopos tevens. De ‘boom des levens’ was in het midden van het paradijs, zoals de levensboom ook in het geschonden paradijs heeft gestaan, maar nu één afzichtelijke vrucht dragende; een vrucht echter die men ‘eten’ moet om deel te hebben aan het leven. Nu, op de zondag, wordt het paradijs hersteld, een nieuwe schepping, - geen wereldvreemd gebied, geen ijle hemel; nee, opnieuw een park, op het oog misschien niet veel anders dan het park, waar het gedicht mee begon. | |
[pagina 106]
| |
Maar vandaag dan toch géén park dat aan één huis toebehoort, - nú een park, waar bejaarden beschutting, een ‘huis’, vinden en waar een veulen niet vergeefs naar schaduw zoekt. Er zijn concrete verhoudingen: mensen en dieren worden als naasten erkend. De opstanding, waarvan in dit derde deel van Steenkamps gedicht sprake is, is opstanding tot menszijn, d.i. tot medemens-zijn, medeschepsel-zijn. Het is rechtop staan met de hoge, ruime wind van over zee, de heilige geest, om de oren en de hemel ‘versnijden’ tot figuren die de ‘maat’ hebben van ons menszijn. Op de zondag is eschatologisch de distantie tussen hemel en aarde opgeheven: ‘Mijn bladeren vielen niet/ al wat ik deed/ gelukte’. Wil je me nu nòg wijs maken, dat die laatste twee regels ‘vlak en prozaïsch’ zijn, Hans Sleutelaar? Hopelijk heb je intussen een béétje geleerd, poëzie te lezen en kun je nu zelf enigszins bevroeden, wat ermee gezegd is; ik moet tenslotte toch ook een kleinigheid aan jou overlaten, nietwaar? ‘Vlak en prozaïsch’. Ik zal je eens wat zeggen: je hebt je tot nu toe niet veel wijzer betoond dan de ‘domme’ mensen, die ik op lezingen telkens weer ontmoet en die altijd maar willen weten, waarom die moderne gedichten nu poëzie zijn, en geen prozaGa naar voetnoot1. Ze hebben heel eenvoudig de dimensie van de poëzie niet in de gaten, net zo min als jij met je geborneerde proeve van ‘empirische poëziekritiek’. Natuurlijk heb je wel iéts in de gaten gehad - dat mocht ook wel na tien maal lezen! - b.v. dat de laatste strofe vitaler is dan alle voorgaande, maar je trekt daaruit alleen maar de overhaaste conclusie, dat wat van de beide eerste dagen wordt gezegd ad libitum verwisselbaar is. Je hebt niet gevoeld, dat het woord ‘nostalgisch’, als je dat dan perse gebruiken wilt, alleen maar op het vrijdag-gedeelte van toepassing is. Ik vrees bovendien, dat de verwisseling van regel 5 en 6 in het zaterdag-gedeelte geen zetfout is, maar een tikfout van een begriploos kritikaster. Ja, wat moet ik eigenlijk met iemand, die niet begrijpt, waarom de dichter in de regels: ‘heb ik mij honderd jaar/ te slapen gelegd’ een caesuur aanbracht, en nog wel juist dié caesuur?! Als je het gedicht werkelijk gelezen had, zo dat je het hóórde, luidop liefst, zou het je zonder meer duidelijk zijn geweest. Tenzij je nóg minder benul hebt van poëzie, dan ik ‘ondanks jezelf’ nog altijd bereid ben te geloven. Wat je over het gedicht van Dick Steenkamp schreef, is alleen maar werk van een kwajongen, die een pak voor zijn broek moest hebben.
Natuurlijk, met dit al is nog niet bewezen, dat Drie dagen een goed gedicht zou zijn - te bewijzen valt er trouwens niets - maar het is er wel mee aannemelijk gemaakt. De waarde van een gedicht bestaat voor mij nu eenmaal grotendeels in wat het aan werkelijkheid schept. Is er naam gegeven, ja of nee? De vraag is na het voorafgaande bijna belachelijk. Nou en of, | |
[pagina 107]
| |
er is naam gegeven aan méér dan ik in mijn interpretatie aanduiden kon. Ik heb nl. niet de pretentie, dat die interpretatie ‘inhoudelijk’ het gedicht zou ‘dekken’. Praat me dus s.v.p. niet weer van ‘prozavertaling’ of ‘parafrase’. Je zult toch moeten toegeven, dat zonder het gedicht mijn hele interpretatie in de lucht zou hangen; een vertaling en een parafrase echter kunnen op zichzelf staan. Nee, ik heb alleen maar gespannen gekeken in de richting die het gedicht wijst; je kunt ook zeggen, dat ik zijn chiffres gelezen heb. Het is mij duidelijk, dat jij daar afkerig van bent. Dat móet ook haast wel. Want op die manier lezende zou je met de meeste gedichten van je favorieten uit Gard-sivik niet zo heel ver komen. Er kon daar wel eens niet zo veel méér onder de woorden blijken te zitten dan agressie, kunstmatig opgewekte emotie, kinderachtig en stereotiep cynisme, verbale moedwil, - zelfforcering en zelfbedrog. O ja, ik begrijp best, dat je, ondanks al je pleidooien voor een soort humaniteit in Gard-sivik, Podium en Maatstaf, je liever bezighoudt met een technische wijze van poëziebenadering. In navolging van een verkeerd begrepen Rodenko ongetwijfeld. Nu goed, ik wil je daarin wel een eindje tegemoetkomen; maar pas nu, nadat ik het gedicht van Steenkamp op zijn eigen intenties (intendo = strekken naar, nièt: bedoelen!) heb afgetast. Je zult dan opmerken, dat het vrijdag-gedeelte uit 3 strofen bestaat, het zaterdag-gedeelte uit 2, het zondag-gedeelte uit 1 strofe. Dat had me al van het begin af aan geïntrigeerd, maar ik doorzie het pas goed, nu ik zover ben. De vrijdag d.i. het leven, is een aaneenschakeling van momenten, die pas perspectief kan krijgen vanuit de gequalificeerde tijd van de ‘zondag’ (ik kom daar nog op). Deze veelheid van momenten wekt ver-veel-ing, en ik hoor uit het vrijdag-gedeelte dan ook eerder déze suggestie dan die van nostalgie. Let er bovendien eens op, dat het pronomen ‘ik’ hier nergens voor de werkwoordsvorm treedt. Dat geeft een suggestie van passiviteit: alles is weerloos afhankelijk gesteld van het ene feit, dat de tijdsbepaling vrijdag voorafgegaan is; de mens is nog ‘vegetatief’ onderhorig aan zijn lotsbepaaldheid. De zaterdag is de dag van de dood, heb ik gezegd. Hij is de dag tussen vrijdag en zondag in, hij is dubbelslachtig, naar beide toegekeerd. Eh bien, in het eerste deel vind ik de versbouw van het vrijdag-gedeelte nog; maar na de caesuur wordt dat anders, daar is ook formeel proleptisch de zondag aanwezig. Kijk maar, hier gaat tot tweemaal toe, en wel op de beslissende plaatsen, ‘ik’ aan het werkwoord vooraf. Iets dat het zondag-gedeelte immers juist markeert. Want wel vind je daarin opnieuw, zelfs tot tweemaal toe, de inversie, het subjekt achter het verbum, maar je zult toegeven, dat de strofe als geheel zeer duidelijk de andere struktuur heeft: die driemaal ‘ik’ vooraan de regel zijn sterk opvallend en bepalen de ‘toonwaarde’ van de strofe. Alsof het ik pas nu goed zich van zichzelf bewust is gewor- | |
[pagina 108]
| |
den! En let vooral hierop: de zondag is poëtisch in één strofe gerealiseerd. Wat wil dat zeggen? Dit: de zondag is enkelvoudig, ‘eindeutig’, gequalificeerde tijd, - eeuwigheid. Je hebt zelf vastgesteld, dat er in het slot een klimax zit. Ik denk dat je dat onbewust hebt afgelezen uit de dingen die ik zojuist aanwees. Die klimax komt overigens ook uit een ‘ritmogram’ van het gedicht te voorschijn. Probeer het maar eens, je zult dan ontdekken, dat het aantal heffingen - ook een taxatie van de waarde der heffingen is trouwens interessant - in het zondag-fragment naar verhouding talrijker is dan in het zaterdag-gedeelte, en nóg talrijker dan in het ‘vegetatieve’ vrijdag-gedeelte. Overigens zijn de verschillen nu ook weer niet zó groot, zelfs niet tussen de delen II en III. Er is in dit opzicht zeker geen breuk tussen de onderdelen van het gedicht; er is misschien alleen maar een geleidelijke verheviging van intensiteit te constateren. Meer mócht ook niet, naar mijn mening, - het gedicht keert immers wat zijn ‘wereld’ betreft cyclisch in zichzelf terug: het slot roept weer net als het begin een park op, alleen op een ander existentieel niveau. En een park is nu eenmaal geen ‘hevige’ aangelegenheid, het is au fond ‘maar’ getemde natuur.
Natuurlijk, deze hele proeve van interpretatie is ergerlijk, ook het technische gedeelte: Komt me daar zo'n literaire dominee ons met de hele rimram van religieuzerige gevoelentjes en gedachtetjes aan boord, die we als typisch-moderne mensen nét zo fijn over de verschansing hadden gewerkt! Dat laatste moet iedereen natuurlijk zelf weten, maar slim is het niet. Weet je, dat Sartre eens heeft gezegd, dat in Europa niemand kan meespreken, zonder althans het een en ander van theologie te weten? Je hoeft hém ook al niet te geloven, maar vroeg of laat zal het je dan wel blijken, - je wordt tot niets anders dan een ‘holle man’, een tragische figuur, die niets maar dan ook niets te zeggen heeft en die niet eens in staat is gedichten te lezen. Wees eens eerlijk: is dit niet het hinderlijkste aan mijn persoon, dat ik jullie dwing je rekenschap te geven van dingen, waar jullie niets van weet en niets van weten wilt? En dat ik die dingen nog in verband breng met de poëzie bovendien? Let wel: ik zeg niet, dat iedereen ‘christen worden’ moet, alvorens over poëzie te kunnen oordelen, - je kón die conclusie er eens uit willen trekken. Kortom, je hebt geen notie van wat er in ons geestelijk klimaat aan de orde was, is en zal zijn. Je wilt alleen maar weten wat je bij voorbaat bekend en vertrouwd is. Je doet een beetje duur met de durée pure van Van Ostayen (die hij overigens ook niet van zichzelf heeft; je moet maar eens zoeken, waar hij het vandaan haalde), zonder dat je goed begrijpt, wat ermee bedoeld is. En zúlke lieden voeren de pretentie, de coming men van de Nederlandse poëzie te zijn, niet alleen creatief - och kom, die paar niet onverdienstelijke versjes! - maar ook nog kritisch! O nee, je hoeft in mij | |
[pagina 109]
| |
echt geen autoriteit te zien - ik stel er nu eenmaal geen prijs op door literaten als jij als zodanig te worden erkend - maar wel zal ik mijnerzijds alles doen om duidelijk te maken, wat voor soort kompetentelingen jíj en je kornuiten eigenlijk wel zijn, b.v. door naar vermogen aan de verspreiding van jullie ‘manifest’ mee te werken, die welsprekende manifestatie van gemeenschappelijke angst voor het verlies van literaire posities of vermeende posities. Ik denk en verwacht trouwens, dat ik er werkelijk niet veel méér aan hoef te doen, dan dat. Jouw pretenties b.v. zijn al te duidelijk pretenties. Je bent voorlopig nog al te duidelijk niets, - een nakomer en een naloper, die poogt bij bepaalde ‘groten’ (die het ook niet met mij eens zijn, dat weet ik) in het gevlei te komen.
Zoals jij bij voorbaat wist, dat Dichters van morgen gevaarlijk voor je zou worden, zo wist ik bij voorbaat, hoe je reaktie zou zijn. Het blijft bij wat ik schreef: je hebt alleen belang bij ‘een bepaald soort poëzie’, - een poëzie die de agressieve traditie van het experimentalisme voortzet, en dat vooral met een accent van verbeten of tragisch-doenerig negativisme (het eeuwige nulpunt-gemeier van Simon Vinkenoog met name!). In het Maatstaf-nummer heb je die poëzie ‘aktieve poëzie’ genoemd. Ik heb altijd de pé gehad aan alles wat zich ‘aktivisme’ noemde, maar vooruit. In de praktijk komt het in elk geval neer op: agressieve poëzie. Nee, ook daar heb ik niets principieels tegen. Als me maar duidelijk wordt, wat er dan wel voor ‘waarden’ in het geding zijn. En echt, die zie ik bij jullie niet of nauwelijks. Ik heb b.v. geen vertrouwen in jouw minimum-opvatting van mens-zijn en humaniteit. Wie zo'n ressentiment aan de dag legt jegens alle poëzie die hem niet zint, omdat ze: stemming schept, gevoel verraadt, van andere dingen spreekt dan hij kent en kennen wil, aan de traditie verplicht is, - aan diens humaniteit twijfel ik. Zo iemand haalt de daemonen binnen, waartegen hij zich misschien in alle oprechtheid meent te verdedigen: onmenselijkheid (wat is dat trouwens; aan welke norm meet je dat? zeg vooral niet, dat we dat immers zó wel weten, want dan ben ik minder traditionalistisch dan jij), onwaarheid (alsof verblinding en eenzijdigheid niet ook onwaarheid zijn) en vrijheidsbeperking (je aktie onder de dichters, eind vorig jaar!). Ik zal trouwens nooit kunnen geloven in het verdedigen van humanitaire en culturele waarden, hoe miniem dan ook, met blinde agressie, militante akties, grote bekken e.d. Er moet op een veel geraffineerder, veel minder soldateske wijze gestreden worden, - ‘oprecht als de duiven, listig als de slangen’. Het komt erop aan, middenin de wereld, op het hart der dingen betrokken, present te zijn, zoals Jacques Ellul dat noemt, en van binnen uit ons fatale wereldbestel te ondermijnen. Maar dat moet vooral in het klein en onopgemerkt gebeuren, wil het wezenlijk zijn: het moet zich richten op de ontwrichting van de innerlijke dwangsystemen, waaraan de mensen | |
[pagina 110]
| |
onderworpen zijn en die dat fatale wereldbestel bepalen. Met andere woorden, het komt er voor ons dichters op aan, via de taal noties bij hen te wekken, die het enige werkelijke tegengif zijn tegen het gif, waarmee b.v. onze pers hen dagelijks inspuit. Jullie willen bij wijze van spreken, dat de poëzie met pers en propaganda zal concurreren op het door hen bepaalde niveau. (Dat jullie je internationale aktie tegen mij via een soort krant voerden, is op zichzelf al veelzeggend!) Een van je kameraden heeft in het Maatstaf-nummer naar Vestdijks opstel Kunstenaar en oorlogspsychose verwezen en beleden, dat dat hem ‘een beetje op andere gedachten (heeft) gebracht’. Kijk, dat is nu ten naasten bij wat ik hier bedoel. Geloof me, kwade vriend, er is wel het een en ander in je ideeën, dat me de moeite om over te praten waard is: weigeren slachtoffer of medeplichtige te zijn (voornamelijk dat laatste, want principieel weigeren slachtoffer te zijn, impliceert naar mijn opvatting óók onmenselijkheid), pleiten op een zeker ongerijmd vertrouwen in de goede afloop (ik vertrouw daar niet in, hoop er hoogstens op, maar voel me niettemin een positivist bij jullie vergeleken), verzet tegen alles wat hypokriet en wreed is (ik neem er goede nota van). Maar dit alles ‘niet in naam van De Waarheid, hoogstens om een kwart of een achtste daarvan’, zeg je. Wat een onzin! Hoe zou je van dat kwart of achtste weten, dat het werkelijk een deel van De Waarheid is? Maar dat interesseert je ook eigenlijk niet; je bedoelt natuurlijk je eigen normen dienaangaande. De Waarheid met hoofdletters zou alleen maar lastig zijn, als ze bestond. Je bent, keurig volgens de Europese traditie van de laatste 300 jaar, een relativist. Nee, je bent een absolutist van je eigen relativisme, - met dat absolutisme terroriseer je, wie het niet met je eens zijn. Je hebt gelijk, de inhumaniteit is echt niet metterwoon gevestigd in een bepaalde hoek van de wereld of van ons geestelijk klimaat. En ik zeg je dit: wanneer de mens ophoudt zich metterdaad voor De Waarheid te interesseren - die hij misschien nooit oog in oog aanschouwt - boet hij aan humaniteit in. Het spijt me, Hans Sleutelaar, vanaf je ‘nulpunt’ praat je te hard en doe je te dik, meet je je oordelen aan over dingen die je volstrekt ontgaan, oordelen die alleen maar narrowmindedness verraden. Om een voorbeeld uit je schrifturen te nemen: Het verschil bij alle ‘overeenkomst in bewustzijn’ tussen de jonge dichters die jou lief zijn en ‘sommige traditionelen’ is niét, dat de laatsten over dit bewustzijn dichten, de anderen ermee, erin, maar eenvoudig dat ‘sommige traditionelen’ meer weten van het menszijn en daarom in principe boven het nulpunt uit zijn, al hebben ze er telkens weer mee te maken; nu goed, in zoverre dichten ze er dan misschien over, eroverheen, ertegenin. Wat ik je verwijt is niet, dat jij (nog) in die minimum-situatie verkeert (de theorie van het ‘nulpunt’ is trouwens goed-reformatorisch), maar dat je je er happy in voelt, happy-unhappy, - dat je er literatuur van maakt. Overweeg dìt eens, van ‘nulpunt’ gesproken (het is | |
[pagina 111]
| |
een citaat van Ilse Aichinger): ‘Die Blüten sind lange schon zu Knospen geworden, die Knospen zu nichts und nichts wieder zu Früchten’. - En van ‘aktieve poëzie’ gesproken, die poëzie van Guillaume van der Graft, die al in 1946 in Columbus zijn essay Uitzicht op een critische poëzie publiceerde en in 1948 een bundel gedichten de programmatische titel Poëzie in practijk gaf, de poëzie van Van der Graft en die van Vroman zijn vele malen ‘aktiever’ dan het werk van welk lid van jullie vrijwillige burgerwacht ook. Maar je hebt helaas geen notie, waar Van der Graft het over heeft. Zoals je het van Van der Molen en Poort (en van Lucebert en Andreus?) waarschijnlijk nooit door zult hebben. Wát ze je dan wel proberen te zeggen? Dat je veel meer en vanuit een heel andere dimensie bedreigd wordt dan je wel in de gaten hebt! Natuurlijk, ik bedoel de ‘religieuze dimensie’; in die dimensie worden namelijk de menselijke beslissingen uitgevochten, ook de gewone beslissingen van op de aarde, de beslissingen waar jij en ik beide van weten, die waarbij het op het ‘geweten’ aankomt. De mens is altijd mens in relatie tot zijn ‘goden’. Ik weet wel, daar moet je niets van hebben (daarom zeg ik het dan ook). Alsjeblieft geen religiositeit, nietwaar, zoals bij Steenkamp (al heb je die daar dan niet in de gaten gehad!). Want religiositeit, nietwaar, staat apriori gelijk met halfzachtheid. Nu ja, Andreus en Lucebert, - maar die gevallen zijn dan ook lastig genoeg. Voor het gemak zeggen we dus: daar is het échte, oerreligiositeit. Want als het oer is, primitief, elementair en zo, dan is het natuurlijk goed. De duivel beware ons ervoor, dat de religieuze besmetting nog verder om zich heen zou grijpen in onze poëzie! Nu heb ik in een van mijn door jou geciteerde stukken uit Ontmoeting gezegd, dat en waarom ik het daar ook niet zo erg op héb. Maar ik vind het dan toch minstens een opmerkelijk en interessant verschijnsel, dat het levensgevoel van veel hedendaagse dichters, niet alleen in ons land trouwens, - nee, eigenlijk niet ‘religieus’, maar wel op een of andere manier ‘mystiek’ is. Om mij maar bij Dichters van morgen te bepalen: afgezien van het werk van Steenkamp, Oosterhuis, Brinkman en Kooijman blijft dat accent mij bij de meeste dichters nog te vaag, te weinig ‘problematisch’. Maar zelfs tot het waarderen en interpreteren van zulke, religieus minder diep-afstekende, poëzie acht ik je na je blunders t.a.v. Steenkamps Drie dagen onbekwaam. Ik heb dan ook niets geen behoefte hier met je te argumenteren over het goed recht van mijn keuze, - dat goed recht zal de toekomst wel uitwijzen. Trouwens, het komt goed uit, zie ik: jij acht een dergelijke diskussie al even absurd als ik. | |
IIRest nog wèl het een en ander over mijn zogezegde ‘literaire schizophrenie’. De opmerkingen die je daarover maakt zijn minder dom, dan je na | |
[pagina 112]
| |
lezing van het voorgaande misschien wel bent gaan vermoeden. Inderdaad, ‘zwei Seelen wohnen, ach, in meiner Brust’. Ik heb er overigens zelf geen last van, al besef ik het probleem; ja, ik koester zelfs de hoop, dat onze literatuur er enig voordeel van zal hebben. Je moet namelijk niet zo rechtlijnig redeneren. Om te beginnen: niemand leest poëzie, uitgaande van ‘diepgewortelde inzichten’. Integendeel, die inzichten vormt men zich pas in contact met de poëzie; ze zijn het resultaat van een bewustwordingsproces. En zoals in Stroomgebied gezegd, in alle werkelijke poëzie voel ik een strekking-naar-menszijn, in het ene gedicht uiteraard meer dan in het andere; uit die sensatie zijn mettertijd mijn ‘inzichten’ over poëzie gegroeid. Overigens acht ik me niet meer voor 100% gebonden aan wat ik ruim 5 jaar geleden tastend en omcirkelend probeerde te definiëren in verband met poëzie en poëziebenadering. Het was me dan ook liever geweest, wanneer je wat meer uit mijn Ontmoeting-essays had geciteerd, b.v. uit Poëzie als daad. Daar was trouwens evenveel van je gading te vinden geweest. Hoe dan ook, het is kennelijk niet tot je doorgedrongen, dat ik, over poëzie in het algemeen schrijvende, limieten stel, - ik ben dus zelf de eerste die er aan zou moeten beantwoorden, en nu en dan doe ik dat, geloof ik, ook. (Gaat uw gang, heren. Ik zal principieel mijn mond houden.) Maar zoals de farizeeërs in Jezus' tijd de ‘schare die de wet niet kent’ om de oren sloegen en terroriseerden met hun wet, zo zou ik handelen, wanneer ik mijn ‘wet’ absoluut hanteerde. Misschien dat ik daardoor naar het andere uiterste dreig door te slaan; soit, de strengste rechters zijn in de praktijk niet zelden de mildste. Ik denk, dat ik ook meer van de mensen houd dan jij, - ik accepteer ze gráág in hun anders-zijn, hun anders-doen en anders-denken. En in elk geval wil ik ze de kans niet onthouden, tot hun recht te komen. Ik heb zelf als dichter die kans gehad, toen ik nog verre van rijp was, en dat geldt van al mijn generatiegenoten: kijk b.v. eens, met hoe nare gedichten nù belangrijke dichters als Elburg en Kouwenaar gedebuteerd zijn! Toch was dat goed, al hebben we de wereld dan heel wat poëzie geschonken, die al apriori ‘de verdwijning nabij’ was. Dichters moeten de kans hebben om te debuteren, wanneer hun werk maar een greintje meer dan talent vertoont, nl. iets van die strekking-naar-menszijn. Degenen die nu zo'n streng en afwijzend gezicht zetten, zoals b.v. Kees Buddingh', hebben zelf toch ook gebruik gemaakt van de toegeeflijkheid der toenmalige literatuurbonzen? Daarom vind ik hun kritiek grotendeels hypokriet. Mijn idee is, dat jonge dichters of aspirant-dichters een hand moet worden toegestoken, wanneer ze dat maar éven verdienen. Ze worden om zo te zeggen voorwaardelijk tot de ‘school der poëzie’ toegelaten; daar zullen ze moeten bewijzen, wat ze waard zijn, en dat onder de welwillend-kritische aandacht der ouderen, - ja onder hun ‘vaderlijke’ inspiratie. Dit laatste dan op de juiste wijze verstaan: een vader inspireert zijn kinderen zichzelf te worden. Ja, ik ben een hartstochtelijk vader, zoals Vinkenoog terecht enkele malen heeft ge- | |
[pagina 113]
| |
suggereerd; en dat is waarschijnlijk mede-bepalend voor mijn houding in de literatuur. In elk geval ben ik ervan overtuigd, dat wat ‘zukunftsfähig’ lijkt - datgene wat behalve talent ook iets van die strekking-naar-menszijn verraadt - de kans moet worden geboden zich te ontwikkelen. Zo'n ontwikkeling is bepaald minder gemakkelijk voor jonge dichters, wanneer ze alleen maar op zichzelf zijn aangewezen of altijd weer op zichzelf worden teruggestoten. Ik bepleit geen kasplant-cultuur, maar realiseer me heel nuchter, hoeveel gemakkelijker het b.v. voor jonge schilders is om te publiceren. Of jonge dichters dan niet zelf hun publikatiemogelijkheden moeten scheppen? Immers, datgene wat ‘zukunftsfähig’ is, moet er ‘krachtens’ zichzelf komen: levensvatbare dichters stichten hun eigen tijdschrift, hun eigen uitgeverij desnoods, en werken zich dwars door alle weerstanden heen naarvoren of naarboven, - zo is het gezond. Tendele klopt die redenering ook wel, al zijn zèlfs dergelijke dichters nog wel ergens op die uitgestoken hand aangewezen. Maar voor het andere deel... om er zó te komen moet men een bepaalde habitus hebben, en daaraan is meestal inhaerent, dat men er niet tegen opziet de ellebogen in werking te stellen en eventueel zelfs over lijken te gaan. Survival of the fittest, nietwaar; gewoon een natuurlijk principe. Stellig, maar juist daarom zet ik er zo'n groot vraagteken achter. ‘Natuurlijk’ is namelijk nog niet menselijk. Kortom, ik heb geen vertrouwen in een dergelijk beroep op de vitale instincten van de mens (daarover straks nog iets in ander verband). Het is een vreemd verhaal, Hans Sleutelaar, maar enkele van de dichters in wie ik duidelijk ‘toekomst zie’, zijn zozeer ‘de bescheidenheid zelve’, dat zij alleen met hun poëzie voor de dag kwamen, omdat ze zich op grond van mijn prijsvraag door mij uitgenodigd voelden. Halfzacht? - Dat is net zo erg als halfhard, maar in elk geval beter dan keihard. Goed, zo'n houding gaat ook mij, eerlijk gezegd, wat ver, maar ik vind de mentaliteit die erachter zit in ieder geval ‘beminnelijk’, ja méér dan dat: intrigerend. Je wilt weten, waarom? Omdat in een wereld als de onze, waarin alles draait om macht en machtsontplooiing, effekt en effektbejag en waarin ook het ‘weerloze’, ‘nutteloze’ woord - dat juist dáárin zijn macht zou moeten tonen - zich devalueren laat tot de krachtwoorden en woordverkrachtingen van reklame, propaganda, demagogie (hoeveel van onze jongste dichters bedrijven copy writing, - een omineus teken!) - omdat in zo'n wereld die weerloze dichters wel eens bij uitstek de geroepenen zouden kunnen zijn om de waardigheid van het dichterschap te dragen en ‘levenstekenen’ te zijn, - om een door jou graag gebruikt, mij sympathiek woord over te nemen. Zie je, om die redenen heb ik nu al enkele jaren lang het gevoel, dat we veel meer opmerkzaam zouden moeten zijn op de ‘stillen in den lande’ dan op degenen die voortdurend zichzelf staan te afficheren als de enige vertegenwoordigers van de enige nieuwe poëzie, als de enigen die weten wat poëzie is en hoe poëzie gemaakt wordt. Ik geloof hoe langer hoe minder in die pretenties en je zou het inderdaad | |
[pagina 114]
| |
zo kunnen zien, dat ik in Dichters van morgen daarvan akte heb gegeven. Waarmee op zichzelf die uitgave natuurlijk nog niet gerechtvaardigd is. Het traditionele, om niet te zeggen conservatieve argument, dat al die dichters uit mijn bloemlezing toch in de tijdschriften hadden behoren te debuteren, gaat voor mij ook al niet op. In de eerste plaats heeft het merendeel van hen reeds in één of meer ‘officiële’ literaire bladen gepubliceerd. En verder, het is immers niet waar, dat er genoeg tijdschriftruimte beschikbaar is? Bladen als Podium, Tirade, Gard-sivik zijn richtings-tijdschriften; de redakties vinden weinig de moeite waard, - naar ik aanneem oprecht, maar ik bestrijd hun gelijk. Welke mogelijkheden zijn er verder nog? De Gids, Maatstaf, De Nieuwe Stem, Roeping, Ontmoeting. Daarmee is het gezegd. En zie het maar na, voor de oorlog waren er méér literaire of half-literaire tijdschriften, die bovendien frequenter verschenen (tweemaandelijks verschijnende periodieken waren er toen niet bij) en een groter omvang hadden. En neem dan ook nog een andere, heel nuchtere overweging in aanmerking: de enorme toename van onze bevolking, waarmee toch de toename van het aantal werkelijke talenten wel ongeveer gelijkop zal zijn gegaan. Waarom dus niet gedaan, wat de tijdschriften niet konden of wilden doen? Is ‘nog nooit vertoond!’ een argument? Alweer, wàt een traditionalisme! In diverse landen - Duitsland, Oostenrijk, Zweden b.v.Ga naar voetnoot1 - zijn dergelijke bloemlezingen trouwens vrij normaal. Hoe dan ook, het was alleen maar mijn bedoeling, een soort inventarisatie te geven van het in Nederland aanwezige talent - talent en méér dan dat, dat vaak al jaren lang vrijwel onopgemerkt is gebleven - en daarmee zowel de poëzielezers (vooral de jonge lezers) als de dichters zelf gelegenheid tot ‘herkenningen’ of negatieve plaatsbepalingen te bieden. Daarom zou het mij het liefst zijn geweest, wanneer Dichters van morgen minder pretentieus was verschenen, als een wat lijviger deel van mijn serie De Windroos. Ik ga mijn taak als Windroos-redakteur namelijk steeds meer verstaan als de taak van een tijdschriftleider. Enfin, de giftige reakties van de Gard-sivik-kongsi bewijzen mij eigenlijk alleen maar, dat ik gelijk heb gehad met mijn bloemlezing. U had u toch echt niet zo druk hoeven te maken, heren, om het feit dat ik 59 slechte dichters introduceerde. Laat de mensen zich daar toch rustig van overtuigen, - zoveel te beter smaakt hun straks de koek die u aan te bieden hebt. Uw protest doet mij denken aan het gesputter van een plaatselijke banketbakkersorganisatie, wanneer zich in de stad te veel concurrenten dreigen te vestigen. Dan doet men ook altijd een beroep op de standing van het banketbakkerschap en op de vakbekwaamheid, die tenslotte alleen in handen van een elite veilig is. Welnu, daar ben ik gloeiend tegen: wie bepaalt eigenlijk die elite? - De zich noemende elite zelf! Kortom, ik ben | |
[pagina 115]
| |
vóór de ‘democratisering van de poëzie’, die Hans van Straten onlangs in Het Vrije Volk meende te signaleren. Uit zijn artikel bleek een heel wat intelligenter kijk op de dingen, die in onze poëzie (en trouwens overal op artistiek terrein) aan het gebeuren zijn, dan uit één van uw artikelen. Waarom ik - na veel aarzeling overigens, want het dichterschap is een hoge roeping - tóch voor die democratisering ben, zal ik misschien nog wel eens ergens uiteenzetten. Jíj bent tegen, dat is duidelijk. Het ís ook irritant voor lieden met zulk een onmatige, op niets berustende eigendunk als jij, te moeten worden vergeleken met vele, véle anderen en daarbij ruimschoots de kans te lopen, dat je door de mand valt. Dat risiko heb je niet aangedurfd, en daarom weigerde je in te zenden voor mijn bloemlezing. Je hebt overwogen, dat het veel gemakkelijker is, via zo'n pamflet jezelf te doen gelden. Men houdt zich gedistancieerd en dat staat flink: in de ogen van domme mensen sta je op die manier immers bóven de zaak. En van domme mensen moeten jullie het tenslotte hebben. Het enige wat verder noodzakelijk was? - Zorgen dat het ‘manifest’ zo vlug mogelijk na verschijning van Dichters van morgen zou uitkomen en zo ruim mogelijk zou worden verspreid. Gauw, gauw! op correctie kan niet al te veel worden gelet, evenmin op het wonderlijk taaltje van een enkele Vlaamse samenzweerder. Gauw de wereld in, vóórdat eventuele geïnteresseerden de bundel hebben gekocht en ontdekt, dat er in de Nederlandse poëzie toch inderdaad méér aan de hand is dan Gard-sivik en Podium het publiek trachten te doen geloven. Nee, zeg je, zó dom ben ik toch echt niet, want na zo'n internationale aktie maakt het onderhavige boek natuurlijk juist een geweldige kans om goed te worden verkocht! Goed, maar dan gebeurde het om de poëzielezers te intimideren. En vooral om critici e.d. te intimideren, aan wie jullie zonder uitzondering één of meer exemplaren van jullie manifest toezonden, - wat weerloze mannen soms, die ook in de eerste jaren na '50 voor grote woorden en grote gebaren niet geheel ongevoelig zijn gebleken. Ja, dat zijn grove beschuldigingen. Daar komt nog iets bij. Je meent toch niet, Hans Sleutelaar, dat jij zelf op grond van grotere merites in de wereld van de literatuur werd toegelaten dan het overgrote merendeel van de dichters uit mijn bloemlezing? Als je dat wel meent, zal ik het je anders vertellen: Hans Sleutelaar heeft zich die toegang alleen maar geforceerd via een eigen tijdschriftje, dat door een gelukkig toeval ook nog gedrukt kon verschijnen, en waarin hij aanvankelijk een nieuwe generatie afficheerde, tot het blad moest verdwijnen en het hem voordeliger voorkwam, zich bij de Vijftigers bemind te maken. Ben je wel meer dan een opportunist, Hans Sleutelaar? - Om van je vriend Vaandrager maar te zwijgen; kijk b.v. eens, hoe aardig hij in het Maatstaf-nummer Polet, Lucebert en Elburg tegelijk frasticheert! Jaja, er kristalliséért wat in jullie retortes! | |
[pagina 116]
| |
IIIMaar we hadden het over die strekking-naar-menszijn. Waarin die zich dan wel uit bij de meeste ‘dichters van morgen’? - Voornamelijk hierin, dat zij namen leggen op dingen, noties, gevoelens, die zich aan namen onttrokken hielden. Dat betekent immers in feite, dat de menselijke maat, die de maat van het woord is, over de werkelijkheid wordt uitgebreid. Zie mijn opstel Poëzie als daad in het maart-nummer 1958 van Ontmoeting. In de poëzie van vele van deze dichters wordt op uiterst fijnzinnige wijze naamgegeven. Maar het is waar, men blijft voorlopig dicht bij huis en men blijft aan de ‘angelieke’ kant van de dingen, van de ‘demonische’ kant houdt men zich verre. En toegegeven, dat is op den duur te weinig en op het ogenblik al onbevredigend. Wat de meesten doen, is nog niet veel meer dan het papierenbootjes-vouwen uit Steenkamps gedicht. En omdat in dat gedicht zelf het papierenbootjes-vouwen overwonnen is tot een veel meer elementaire dichterlijke werkzaamheid, dáárom bekroonde ik het, - bij wijze van spreken programmatisch. Toch heeft dat papierenbootjes-vouwen voor mij althans één boeiende en aanvaardbare kant. Ik zal er niet te diep op ingaan, want ik wilde het immers aan Gard-sivik overlaten, een poging te doen tot existentieel verstaan daarvan. Maar je zult in elk geval met mij eens zijn, dat, hoe dan ook, de poëzie ermee ‘geaard’ wordt in jeugdervaringen, - en in een ander soort jeugdervaringen, dan die in de moderne literatuur langzamerhand stomvervelend worden. Je zou kunnen zeggen: in het besef van een ‘heile Welt’, - een wereld die in laatste instantie misschien nog iets héél anders is dan een geïdealiseerd verleden. Met andere woorden: dichters die van dergelijke symbolen gebruik maken, geven alleen daarmee al te kennen, dat zij, in weerwil van zichzelf misschien, niet uitgaan van gebroken verhoudingen en nulpunten, of althans dat zij deze niet als maatgevend erkennen. Dat de papieren bootjes, zoals bij Steenkamp en Leopard S., door de draaikolken van de werkelijkheid worden belaagd, is een andere zaak. Het wijst erop, dat deze dichters, hoe problematisch en gecompliceerd hun werkelijkheid misschien ook moge zijn, desondanks in een zekere ‘eenvoud’ behuisd zijn gebleven. En dat drukt zich m.i. óók uit in hun taal: geen verbaal experimentalisme (wat niet hetzelfde is als experimentloosheid; zie daarvoor het stuk van Schulte Nordholt in Experimenteel perspectief!), veeleer, op een ander niveau dan Nijhoff, een hernieuwde poging tot parlant ‘vanzelfsprekend’ woordgebruik. Ja, heb je wel opgemerkt, Hans Sleutelaar, dat de z.g. ‘duistere fase’ van onze poëzie, waarvan Jan Elburg in Atonaal profeteerde, dat ze voorbij zou gaan maar moest worden benut om het taalmateriaal tot het uiterste te leren kennen, inderdaad aan het voorbijgaan is, vooral ook bij de Vijftigers zelf? Elburgs opmerking veronderstelt dan toch in elk geval een be- | |
[pagina 117]
| |
paalde traditie, waarin de poëzie zich op den duur zou kunnen en mogen ontwikkelen. Hij moet blijkbaar niets hebben van een eindeloos voortgezet experimentalisme. Ik denk er ook zo over: het eigenlijke experiment van de poëzie is van een andere orde dan jij en je kornuiten menen, - daar komt alleen maar zucht naar originaliteiten uit voort (zie mijn artikel De moderne poëzie en de valkuilen van het modische). Ik geloof, dat er verworvenheden zijn, waarachter de jongere dichters niet terug hoeven, - op gevaar af dat zij het zich lekker gemakkelijk zullen maken in door de Vijftigers gespreide bedjes. Maar wees daar vooral niet ál te bang voor: er is zich langzaam een nieuwe mentaliteit aan het ontwikkelen. Pas de verschijning van jullie manifest heeft mij dat goed bewust gemaakt. De voornaamste aspekten daarvan? Een duidelijke hang naar mysticisme èn een nieuw soort impressionisme, heb ik in Maatstaf gezegd. Maar dat zijn toch eigenlijk tegengestelden...?
Eerst iets over dat ‘impressionisme’. Geloof je werkelijk, Hans Sleutelaar, dat het toevallig is? Of willekeurig - b.v. omdat het zoveel gemakkelijker zou zijn, de zachte ‘schilderkunstige’ facetten van de experimentele poëzie over te nemen, dan de harde? Kom kom, er is toch ook de poëzie van de Gard-sivik-groep! Nee, voorzover ik op het ogenblik zie, komt dat impressionisme vooral voort uit onbehagen met de resultaten van het ‘loodrecht-zich-verdiepen’ in het onderbewuste, het ‘oer der dingen’, de bronnen van ‘animale’ vitaliteit, zoals het zich telkens weer in de poëzie manifesteert, het laatst en ongebreideldst tot dusver in het werk der Vijftigers. Wat uit die diepten oprees, waren (en zijn soms nog) jungle-achtige kreten, ongearticuleerde hijgingen, amorfe brokken woordlava, - ‘vrije expressie’. Woorden, ja maar zonder ‘zins-verband’. Géén bezwerende, géén naam-gevende woorden; klanken veeleer, waarin de duistere machten, die ons onderbewuste bevolken bij wijze van spreken zelf stem kregen. Woorden waarin daemonen werden losgemaakt, i.p.v. gebannen, en op de mensen losgelaten. Ik weet, dat het experiment, waaraan dit risiko inhaerent is, moest worden gewaagd, omdat eindelijk radikaal diende te worden gebroken met de schijnheilige en schijnveilige wereld, waarin wij ons sinds eeuwen zo gemakkelijk hadden ingericht. Ik weet óók, dat andere dichters dan de Vijftigers zich van dit gevaar vele jaren lang meer dan zij zijn bewust geweest en als dichter hebben getracht daarnaar te handelen. Er is echt geen reden te flirten met het vitale, het ‘heerlijk-primitieve’. Ik denk, dat met name Hans Andreus dat zal beamen. Hoe dan ook, ieder beroep op het vitale, zoals dat in onze kringen gebruikelijk is, is voor mij suspekt. Niet dat ik niet zou weten of zou willen weten van de vitale bronnen van ons leven, maar op zichzelf zijn ze niet ‘menswaardig’, betekenen ze chaos, - ze worden gemakkelijk ‘crimineel’ (ik heb net als Van der Graft ruim een jaar lang het ‘vitale’ nazisme van nabij kunnen leren kennen) en boven- | |
[pagina 118]
| |
dien zijn ze niet interessant: we kunnen ze bij de dieren veel puurder in actu zien. Interessant wordt het vitale pas als probleem van menselijke zingeving; interessant wordt het pas, wanneer het ergens ‘gekruisigd’ is. Dat impliceert dus, als je mij goed hebt verstaan, dat de agressiviteit die jullie van het gedicht verlangen - en terecht - in jullie conceptie grotendeels verkeerd gericht is; ze zou meer naar binnen gericht moeten zijn dan naar buken. De dichter is voor mij in de eerste plaats degene, die in zichzelf de daemonen van zijn tijd te bestrijden heeft, - plaatsvervangend. Nu heb ik het gevoel, dat er onder de dichters die ik in Dichters van morgen heb bijeengebracht, verschillenden zijn, die van deze dingen iets vermoeden, en dat zij dáárom de oernoties en de oertaal beide wantrouwen. Wat zij ook wantrouwen, dat is het tegendeel ervan, datgene waarin het irrationalisme bij de Vijftigers telkens omslaat: een rationalisme uit dépit, dat niet goed voor zichzelf uit durft komen (ook bij Gard-sivik heeft men daar trouwens nogal last van): er wordt uiterst cerebraal gemanipuleerd met de gegevens uit de irrationele diepten van het bestaan. Dat sommigen zich daarvan pijnlijk bewust zijn, zou men o.a. kunnen afleiden uit Polets roep om meer intellect in het eerste nummer van Podium '58 en uit Kouwenaars nauwelijks verholen hunkering naar ‘Forum’. Stellig is het goed, dat deze desiderata eens ronduit zijn uitgesproken; beter in elk geval dan dat zij als kwalijke enzymen waren blijven gisten in het poëtisch proces en als schimmels op de poëzie waren voortgewoekerd. De vraag is alleen, hoe dat nu officieel erkende intellect zal gaan functioneren. Van de weeromstuit intellectualistisch? - dan heb ik er geen vertrouwen in. Het risico voor de poëzie zit nl. niet in de oernoties, maar in de oertaal. - Maar à propos, we hadden het over de ‘dichters van morgen’. Vandáág blijkt in elk geval, dat de meesten van de oernoties niet veel moeten hebben - al doet hun mysticistische inslag vermoeden, dat zij niet van ieder gevoel ervoor verstoken zijn - zoals zij ook van de intellectualistische weerslag daarop, van een bewust psycholog(ist)isch diepte-avontuur b.v., kennelijk weinig heil verwachten. Dáárom vergenoegen zij zich met de ‘oppervlakte-dimensie’ der werkelijkheid. Dáárom laten zij hun poëzie ‘slechts’ aan het voordehandliggende, aan de kleine persoonlijke belangen ontvonken. Maar dat moet dan toch in elk geval betekenen, dat zij daarin iets zién, dat voor deze dichters ook het meest nabije niet ‘gewoon’ of vanzelfsprekend is, maar poëtisch actief, - dat zij in of vlak achter de dingen ‘geheim’ vermoeden. En ‘geheim’, dat is de dimensie waarop de dichter, met al wat hij is en heeft, gericht is, de enige dimensie waarin hij ademen kan, ja de dimensie die hij scheppen moet, wanneer ze niet voor hem bestaat. Welnu, ik voorvoel, dat we daarmee in de nabije toekomst op een heel ongedachte wijze ‘het gewone’ terug zullen krijgen, waar we al zo lang gruwelijk op waren uitgekeken. En dat niet alleen als bron van artistieke inspiratie, maar bij wijze van spreken als huis, waar we in wonen kunnen. | |
[pagina 119]
| |
Ik zeg het met opzet zo. Want wat zijn het voor dingen, die deze dichters en dichteressen ter harte gaan? - De heel eenvoudige, ‘ouderwetse’ dingen eigenlijk: liefde, natuur, lichaam, de ritmen van het zijnde, dood en leven, lente en herfst, dag en nacht, eb en vloed, wind en windstilte, vrouw, kind, huis, tuin, boom, vogel, een blaadje, zelfs... een leesplankje. Het abc van het leven, de allereerste beginselen. Het zou wel eens kunnen zijn, dat deze jonge dichters, die ik zelf gebrek aan hartstocht heb verweten, desalniettemin één grote, zij het weinig eclatante, hartstocht hebben: het leven, het heel nabije maar raadselachtige, van voren af aan te leren spellen, onbekommerd of anderen zullen zeggen: klein, beperkt, oppervlakkig. Ze zijn misschien heel gewoon bezig zich in de taal een eigen behuizing te bouwen uit voordehandliggend materiaal. Ze villen wonen. Stellig, je moogt daarin een impuls van lijfsbehoud zien tegenover de immense ruimte die ons de laatste jaren is opengegaan. En niet alleen tegenover de kosmische ruimte, ook tegenover de wereldpolitieke ruimte. Ik heb in mijn Maatstaf-artikel gesproken over het ‘wankel mondiaal evenwicht tussen twee grootmachten’, waarvan we alleen kunen hopen dat het een evenwicht zal blíjven. Nu, de huizen die deze dichters zich bouwen zijn in dat besef gefundeerd, - uiterst fragiele bouwsels, weinig imponerend. Maar in een houten optrekje heeft men tenminste kans het er levend af te brengen bij de komende aardbeving; door vast-gevoegde steenmassa's zou men alleen maar bedolven raken. Poëzie is voor deze dichters: een zwevend evenwicht-van-taal scheppen in een wereld, waarin zij zich ‘verend gehangen, nergens opgevangen’ voelen, om een term van Van der Graft op hen toe te passen. Let in verband hiermee eens op de gedichten van Peter Berger, die mij voorlopig de meest adequate poëtische uitdrukking toeschijnen van dit wereldgevoel. - Overigens zou ik het psychologisch niet onbegrijpelijk vinden als er binnenkort weer iets van belangstelling voor gebondener versvormen zou terugkeren (ook dit is er misschien al bij Berger). Zulke houten optrekjes verlangen immers in elk geval een listige constructie. Maar goed, drang tot zelfbehoud dus, vlúcht voor mijn part, - vlucht uit de grote wereld in de kleine behuizingen. Neemt u het hun gerust kwalijk, heren van Gard-sivik, dat deze dichters de kosmische ruimte niet aandurven en de politieke ruimte evenmin. Ik deed dat ook kwalijk en misschien doe ik het nog. Maar hoe is dat dan bij u? Nee, nu zonder grote woorden: Durft u, kunt u die ruimten wèl aan? Hoe stelt u het zich voor en wat doet u in concreto? Het verstandigste, het meest rake woord, dat ik in uw hele pamflet las, is dat van René Gijsen: ‘En dan de angstwekkendste van alle vragen in deze tijd: hoe ver reikt het werkelijke belang van poëzie?’ Kijk, dat is nu ook míjn grote zorg. Want de H-bom mag dan niets met de poëzie te maken hebben (standpunt van André Kuyten e.a.), de poëzie heeft wèl met de H-bom te maken. (U ziet, ik ben het zomaar met u eens.) En ze heeft met de sociale en politieke problemen te maken, met de technificatie | |
[pagina 120]
| |
en met de massaficatie. Alleen, hoe kan zij zich doen gelden, de poëzie? ‘De mensen een geweten schoppen’, heeft Boon eens gezegd, en dat is, lijkt mij, ook en nog altijd jouw idee, Hans Sleutelaar. Ik geloof daar niet in; zo'n aangeschopt geweten verdwijnt heel gauw, net als een zere plek. Ethiek, moraal of hoe je het noemen wilt is au fond een innerlijke zaak, een zaak van geest en ziel en hart en zo. Het heeft in de allereerste plaats te maken met liefde, eerbied voor het leven, - je ziet, ik ben niet bang voor die ‘gesiphyliseerde woorden’. En omdat het zo is en niet anders, daarom zou het wel eens kunnen zijn, dat de humaniteit het beste wordt verdedigd door enkele van die verguisde ‘dichters van morgen’. Het zou wel eens kunnen zijn, dat de humaniteit a.h.w. weer van voren af aan beginnen moet, dat de dichter bij het ‘humaniseren van de wereld nù,’ (want daar gaat het immers om in de poëzie) zich weer moet gaan bepalen bij het meest nabije, omdat juist dat ons, moderne mensen, het meest is ont-eigend en ont-vreemd. Vandaar ook datgene, waarom ik in de eerste plaats deze dichters als ‘neoimpressionisten’ meende te moeten karakteriseren: hun aandacht voor wat men vroeger de ‘roerselen der ziel’ placht te noemen. Ook die waren we wat ‘kwijt’, vrees ik, want wat er aan ‘gevoel’ in de poëzie der Vijftigers binnenstroomde was toch meer een zaak van zinnen en zenuwen, meer van lichamelijk bespeeld-zijn dan van geestelijke ‘ont-roering’. Versta me goed, ik heb daar niets tegen: ik voel me in dit opzicht niet alleen aan de Vijftigers verwant, maar heb bovendien herhaaldelijk aangetoond, dat daaruit een aantal ziels- en zinsverrukkende gedichten zijn voortgekomen. Ik stel alleen vast, dat we met die ‘roerselen der ziel’ al sinds vele, vele jaren niet goed raad weten. Je weet, Hans Sleutelaar, dat ik mij herhaaldelijk tegen een poëzie heb verklaard, die louter ‘gefühlsmässig’ is. Dat heeft echter nooit betekend, dat ik gekant was tegen ‘gevoel’ in de poëzie. Hoe zou het ook kunnen, - ik heb altijd op de bres gestaan voor dichters als Schulte Nordholt en Lodeizen, om er maar twee te noemen. Waar ik wèl tegen ben, dat is het sentimentele gevoel, dat weigert tot besef te komen en dat alleen maar ontroerd wil worden om genotziek in zichzelf te zwelgen en alle daadkracht in zich te verzwelgen, - met name de daadkracht der poëzie. De alleen maar ontroerde kan niet naam-geven; hij heeft te veel brok in de keel. Maar zulke sentimentele ontroering bespeur ik dan ook vrijwel nergens in mijn bloemlezing; zie jij die wel, dan moet het vooral zijn, omdat je alle gevoel ‘wee’ vindt, en daar hadden we het al over. Ik geloof, dat ik het klimaat goed aanvoel, wanneer ik zeg, dat we dat misverstand zo ongeveer gehàd hebben. De ‘dingen van heel nabij’, die de jongste dichters boeien en inspireren, zijn met name ook de ‘bewegingen van de eigen ziel’, ja de ziel is zèlf zo'n ‘ding van heel nabij’. Niet de psychologische ziel, maar de nefesj, waarmee wij de wereld ademen. Het mag ons niet meer interesseren, of jan-en-alleman dat sentimenteel of uit-de-tijd vindt. Jan-en-alleman is tenslotte alleen maar de ongedifferentieerde massa- | |
[pagina 121]
| |
mens. Vergis je niet in jezelf: het zou kunnen zijn, dat hij ook in het domein der poëzie rondstampt met zijn grove, brute poten. - Wat ik dan van deze nieuwe? oude? in elk geval volkomen on-experimentele oriëntatie op de eigen binnenwereld verwacht? Dat er stemmingen onder woorden zullen komen, als die waarop Heidegger zinspeelt. Zoals bij Lodeizen, Poort, Steenkamp.
Alles wat met de mens en zijn wereld verband houdt, is ongewoon en boeiend. De jongste dichters zien daarvan nog maar een klein deel. Ze kijken nog niet verder dan hun neus lang is. Maar wat zij zien, zién zij dan ook, verwonderd soms en verrast. Ik denk ineens aan het gedicht Wallace Stevens van Remco Campert: Te ontdekken dat ‘de engel’ (hoe vaak komen er engelen voor in de nieuwste poëzie, te vaak dan dat het niets te betekenen zou hebben) - dat de engel heel gewoon ‘onder ons aller dak’ staat, ‘gemaakt van zulk een stof/ als waarvan allen wij gemaakt zijn’. Daarmee is, geloof ik, het nieuwe wereldgevoel, de nieuwe mentaliteit uitgesproken, die ik onder de jongsten groeiende zie en die ook bij sommige ouderen leeft. Goed, zeg dus voorlopig maar: ‘Campert-epigonisme!’, maar wees er wel voorzichtig mee. Je zou trouwens ook de latere poëzie van W.J. van der Molen en Bert Voeten eens in dit perspektief moeten zien. Een suggestie, die het voor jou natuurlijk alleen maar erger maakt. Soit! Campert spreekt in zijn gedicht van een ‘noodzakelijke engel van de aarde’, m.a.w. van een immanente engel. En ook dat lijkt mij karakteristiek voor het levensbesef van deze jonge dichters. Wat ik hun ‘mysticisme’ noem, is vrijwel nergens op ‘het transcendente’ gericht. Het is een mystiek zonder God, een mysticisme van aardsen bloede. ‘Religieus’ kan men hun poëzie dan ook nauwelijks noemen, - dat woord zou teveel transcendentaal bewustzijn suggereren. Nee, van god of goden weten zij eigenlijk niets. Maar wel is hun betrokkenheid op en hun aandacht voor de dingen mystiek, - men zou die zelfs ‘vroom’ kunnen noemen, als dat woord maar niet zo naar wierook geurde. En wel is deze betrokkenheid en aandacht een metaphysische, inzoverre dat het hun in laatste instantie om het engel-aspect van de werkelijkheid gaat, - om het geheim van de dingen. Zeker, de werkelijkheid van deze dichters is beperkt, té beperkt op den duur. Ze hébben niet veel, - misschien óók niet meer dan een nulpunt. Dan kan ‘een beetje meer schoonheid, een beetje meer muziek’ een levensbehoefte zijn. Een ‘vivaldijnse’ muziek, - ze lijkt oppervlakkig over het leven heen te spelen. Maar een muziek, waarin al het telkens weer beledigd verlangen naar zuiverheid, eenvoud, helderheid van deze jonge generatie stem krijgt. Al datgene wat haar ‘mooi’ maakt op een wijze, die mij aanleiding gaf, dat woordje tussen haakjes te plaatsen. Men weet er niet goed raad mee - verlangt onze tijd geen ‘geldiger’ poëzie? - en men ergert zich en voelt zich diep onbevredigd. Maar toch is er iets in, dat waarschuwt | |
[pagina 122]
| |
niet onmiddellijk het invektief ‘mooischrijverij’ te gebruiken. O nee, deze poëzie reikt voorshands niet ver. Maar ze pretendeert dan ook niet veel. En bepaald niets profetisch, - want dat is het wel, wat de dichters, over wie ik spreek, het duidelijkst van de Vijftigers onderscheidt, de afwezigheid van iedere profetische allure of pose: zij spreken alleen voor zichzelf. En daarom, hun poëzie is arm, armelijk zelfs, maar ik vind haar op een of andere manier sympathiek: ze reageert haar innerlijke armoe tenminste niet af in doorzichtig en onvolwassen cynisme. (Ik hoor op de achtergrond ervan eerder scepticisme dan cynisme.) Mischien moet je wel een christen of daaromtrent zijn om te geloven, dat zulk soort armoede een belofte in zich draagt. Ik verwácht er in ieder geval iets van. Méér dan van jullie luidverkondigde, ‘profetische’ armoe, waarin ik niet geloof en die ik hoogstens als één aspect van het hedendaags levensbesef en de hedendaagse mentaliteit wens te erkennen.
De wereld aanzien op haar geheim, verhouding zoeken tot het ‘Unscheinbare’, - dat zou het wachtwoord van deze nieuwe dichters en dichteressen kunnen zijn. Vreemd, zo gezien is er dus eigenlijk geen tegenstelling tussen wat ik eerst als een tegenstelling meende te verstaan: het ‘neo-impressionisme’ der jongeren èn hun mysticisme, het eerste met zijn horizontale, het tweede met zijn verticale gerichtheid. Is dat neo-impressionisme eigenlijk wel impressionisme? Is het niet veeleer de intentie, de grote dingen uit de kleine af te lezen, in het geloof of in de vage verwachting, dat het werkelijk grote zich heel nabij weerspiegelt, - volgens het oude schema makrokosmos - mikrokosmos dus? En zou dit ‘neo-impressionisme’ dan niet een andere naam moeten hebben? ‘Intensivisme’ bijvoorbeeld? In die naam zou tevens de notie mysticisme tot dekking zijn gebracht. Misschien, waarschijnlijk zelfs, is het nog niet zo ver: ‘Neo-impressionisme’ en mysticisme hebben zich nog niet voldoende met elkaar verstaan, hebben zich nog niet helemaal verstaan als elkanders dubbelgestalte. Maar mijn prognose t.a.v. de komende poëzie is, dat dát gebeuren gaat; inderdaad, ‘de resultaten zijn er altijd eerder dan u denkt’. Of deze tendenties ooit tot een gróte poëzie zullen leiden, moeten we afwachten. Misschien wel niet. Maar het hóeft voor mij ook niet allemaal groot te zijn - ik kan doodmoe worden van al het grote en het gejacht ernaar - als het maar wezenlijk is, en menselijk. Dat mijn poëziebesef met deze poëzie wel nooit helemaal vrede zal hebben, is een andere zaak. Maar er zal immers altijd ook nog ándere poëzie geschreven worden, - door de experimentelen, door de mythologische dichters of door welke andere stroming of schakering ook, die ik nu nog niet in het verschiet zie. Hoe dan ook, ik wed erop, dat dit ‘intensivisme’, of hoe het zich noemen zal, zich gaat baanbreken in onze poëzie en dat het papierenbootjes-vouwen overwonnen zal zijn. Ik heb mij onlangs uitgesproken over het tekort aan ‘engagement’, dat de nieuwste poëzie zou kenmerken (daar kwamen mijn | |
[pagina 123]
| |
bezwaren althans op neer). Maar zou er geen ánder engagement achter kunnen liggen? vraag ik mij nu af. Een ánder engagement dan ik voorsta en helemáál een ander engagement dan jullie geboden achten, Hans Sleutelaar? Stellig, het is allemaal nog erg pril en aanvankelijk, maar hoe meer ik in mijn eigen bloemlezing lees - geloof me, dat is een rijk boek - hoe meer ik me bewust word, wát me, ondanks alle innerlijke weerstanden, zo boeide in de vaak nog zwakke poëzie van Wilkeshuis, Berger, Rita Zandt, Edithe de Clercq-Zubli, Kuyten, Frederice Kalmijn, Ekkel, Julienne Huybrechts, Foppe. Het was een vermoeden van de vermoedens die ik hierboven weergaf.
Dat ik enkele namen noemde, betekent overigens niet zonder meer, dat de dichters en dichteressen die ze dragen degenen zijn, in wie ik het duidelijkst het ‘morgen’ zie. Er staan tenslotte ook dichters van een ander of grotendeels ander levensgevoel en van een weerbaarder mentaliteit in mijn bloemlezing, al heb jij ze mogelijk nog niet ontdekt; afgezien van Armando, zéér duidelijk: Westerveld, Charlotte Keuning, James, Kooijman, Reddingius, Inge Tielman, Janna Wolkers, Brüning, Ikink, Oosterhuis, Brinkman, Mischa de Vreede (de iets ouderen dus over het algemeen en dat lijkt mij veelzeggend). Onder hen zijn ook enkele dichters, die, zoals ik dat noemde, ‘meer van het menszijn weten’. Je ziet dus alweer, ik acht de toekomst niet voorbehouden aan dichters van enerlei mentaliteit en habitus. Voor jou is dat ongetwijfeld een contradictio in terminis. Het zij zo, ik ben nu eenmaal tegen elk, door jullie club of door wie ook, voorgeschreven éénrichtingsverkeer in de poëzie. Zelfs die idee verwerp ik; ik beschouw haar grotendeels als de wensdroom van een dichterkongsi, die, net als eenmaal een bepaald soort protestantisme, zich ervan bewust is, dat er kracht schuilt in het isolement. Ook daarom ben ik misschien zo'n lastige figuur, omdat ik nu al jaren lang net doe, of ik van bepaalde pretenties nooit gehoord heb en in woord en geschrift domweg de indruk vestig, dat er in Nederland ook nog àndere dichters zijn dan experimentele. En het beroerdste is, dat ik dat blijkbaar nog meen ook, want je noemt me ergens ‘een integer man’ (dank je!). - Ja, ik meen het inderdaad. Er zijn vanuit (of tegen!) eenzelfde (of verwant) tijdsbewustzijn goddank verschillende poëtische houdingen mogelijk. Laat ik dus tenslotte ter verhoging van de vrolijkheid - hebben we er niet een heerlijk-dolle boel van gemaakt?! - de namen noemen van degenen, met wie ook jij in de nabije toekomst waarschijnlijk rekening zult moeten gaan houden (ik beperk me tot de na 1928 geborenen, degenen dus die niet ouder zijn dan 30 jaar): Henk Kooijman, Hans ReddingiusGa naar voetnoot1, Huub Oosterhuis, Fem Rutke, Peter Berger, Wim Brinkman, | |
[pagina 124]
| |
Edithe de Clercq-Zubli, Mischa de Vreede, André Kuyten, Frederice Kalmijn, Han Foppe. Stellig, Kooijman heeft nogal wat van Lucebert, maar een zekere Sleutelaar ook, en een sufferd, wie niet desondanks de authenticiteit van deze dichter onderkent. Han Foppe is nog erg jong en heeft gretig eveneens Lucebert en de vroege Andreus ingedronken, - toch had diezelfde Sleutelaar wel met dezelfde zeggingskracht willen debuteren. Peter Berger is een epigoon van Hans Lodeizen, zegt Buddingh', - het kon wel eens zijn, dat Buddingh' zich verschrikkelijk vergiste! - Nee, Armando Staat niet op mijn lijstje. Dit ‘enige echte talent’ uit Dichters van morgen, ‘dè nieuwe hoop voor Nederland’ houd ik nu ten naaste bij voor een epigoon! Het ene gedicht, dat ik van hem opnam, moest eerlijk gezegd vooral dienen om wat ‘expressionistische’ afwisseling te brengen tussen de meer ‘impressionistische’ klanken uit de omgeving... Toegegeven, de invloeden van '50 zijn vele en ze zijn nog lang niet zelfstandig genoeg verwerkt; maar daarvoor hoeven deze dichters zich bepaald niet tegenover jou te verontschuldigen. Hoe zou het trouwens anders kunnen, wanneer die vernieuwing zo groot, en vooral zo absoluut, is geweest, als de Vijftigers en hun paladijnen van Gard-sivik niet ophouden te beweren (nietwaar, ‘onze poëzie begon in 1950’!) en dan nog pas na acht luttele jaren?! Toegegeven bovendien: deze hele polemiek - jullie aandeel daarin in de eerste plaats, maar ook het mijne - is ver buiten proportie, gezien het intrinsieke belang van het boek Dichters van morgen. Maar er is niettemin een nieuwe ontwikkeling gaande. Die lijkt mij niet tegen te houden, zomin door jullie, als door mij (indien ik dat wilde). Nee, wees echt maar niet bezorgd over de toekomst van onze poëzie en vrees vooral niet te zeer, dat het epigonendom van mijn Dichters van morgen de poëzie zal verstikken. Wat ik vrees, is veeleer iets anders. Ik vrees, dat binnenkort in plaats van Foppe, Berger of Kooijman drie anderen als epigoon te kijk zullen staan: Vaandrager, Armando en jijzelf.
Amsterdam, 21 en 30-31 december 1958 |
|