schijnend rood. Een rood dat van één plaats leek te komen alsof daar een reusachtig vuur brandde. Eerst toen hij het centrum van het rode licht genaderd was, zag hij de duivel zitten. Hij zat aan een tafel die voor een kwart in het zand was gedrukt om het steviger te doen staan en hij speelde schaak met zijn moeder.
De jongen had van hem een andere voorstelling gehad maar hij wist toch dat dit de duivel moest zijn. Hij deed nog een paar stappen dichterbij tot hij de tafel bijna kon aanraken en zei toen: ‘Ik wilde de duivel graag spreken.’
Alleen het oude wijf keek gichelend op.
‘Wel, wel, wilde jij mijn zoon spreken. En wie ben jij dan wel, kereltje?’
De jongen gaf haar geen antwoord. Hij haalde zich duidelijk voor de geest waarvoor hij gekomen was en richtte een beschuldigende vinger op de duivel die verveeld naar het schaakbord staarde. ‘Ik wil weten waarom de mensen elkaar vermoorden’, zei de jongen.
‘Zo, doen ze dat’, zei de duivel, ‘dat wist ik niet.’
‘En waarom groeit het verdriet sneller dan de vreugde’, zei de jongen opnieuw, ‘en waarom zorgt u ervoor dat de mensen elkaar haten.’
‘Zo, doen ze dat’, zei de duivel andermaal, ‘dat wist ik niet.’
De jongen zag dat de duivel boos begon te worden maar hij bleef toch. Hij had zich voorgenomen niet weg te gaan voor hij de antwoorden wist. ‘Duizenden mensen zoeken de waarheid’, begon hij opnieuw, ‘en duizenden bloemen weten het antwoord niet. De mensen zoeken god en ze zoeken tevergeefs.’
‘Zo, doen ze dat ook nog’, antwoordde de duivel, ‘hoe is het mogelijk. Ze moeten zich wel erg vervelen. Jij moest trouwens nu ook maar weggaan, want je stinkt alsof je in de hemel bent geweest.’
De jongen schudde vastberaden zijn hoofd. ‘Ik ga niet weg voor u mij gezegd hebt waarom u dat allemaal doet.’
Toen barstte de duivel uit in een bulderend gelach, hij lachte zo hard dat zijn botten klepperend tegen elkaar sloegen.
‘Meen je werkelijk dat dat mijn schuld is?’ vroeg hij, toen zijn lachen een beetje bedaard was.
De jongen knikte. Nu werd de duivel ernstig. ‘Luister jongen’, zei hij, vroeger, eeuwen geleden, ik weet niet meer hoelang, sarde ik de mensen nog wel. Ik zond de pest, net als ze er niet op verdacht waren, ik hitste ze op tot ze elkaar de ogen uitbrandden en hun vijanden op spiesen staken' (hij glimlachte vertederd) ‘en vaak zelfs liet ik ze elkaar vermoorden om derwille van hun God, dat dachten ze tenminste. Maar later ging het plezier er af.’
Hij boog het hoofd wat naar beneden en zag er nu triest uit.
‘Ik merkte op een keer dat het me helemaal niets meer deed. Bloed en etter, uitgerukte lichamen, kinderen, gesmoord in de wieg, ik had er te