dat ze dacht dat ik boven hen stond, maar de neiging om zichzelf buiten onze gemeenschap te sluiten was toch wel sterk. Er was slechts één zaak waarvoor ze warm liep: die van Charles. Aan hem maakte ze al haar doen en laten ondergeschikt. En dus zat ik die avond bij een kop koffie te prutsen aan een gramofoon, waarmee Louise, Charles op de rug, altijd iets bijverdienen kon wanneer het met ijs afgelopen zou zijn en ik ook anders niets om handen zou hebben. Tegen negen uur kwam ze met een borreltje, van Joseph Mühlhause, want ze was zuinig geworden, en ze begreep wel dat ze me alleen op koffie geen avond thuis zou houden.
Tussen zeven en negen uur begon Charles verscheiden malen verschrikt te brullen door de herrie in het kamp en dan liet ze hem maar weer drinken. Maar het kind werd er niet rustiger op. Louise zelf was door de onrust buiten aangetast en het kind dronk die af met de melk.
Ik weet niet hoe dikwijls ik opgestaan ben, op het punt om me bij de anderen te voegen. Maar het verlangen om mee te doen was telkens iets zwakker dan de vrees voor ellende. Ik kende deze sfeer. Ik wist hoe het buiten toeging. Joseph zou zeer goede zaken doen en wanneer ze hem half om hadden zouden ze naar het dorp trekken. De gevolgen waren dan niet te berekenen. Die avond kreeg mijn solidariteitsgevoel een deuk. Louise en Charles trokken sterker dan de anderen. Ik nam zelfs om tien uur koffie, in plaats van een vierde borrel.
Omstreeks die tijd werd het stil. Het geschreeuw stierf weg en ruim drie kwartier bleef de spanning als een beest om het kamp sluipen. In alle wagens brandde licht, maar alleen de kinderen en oude vrouwen waren achter gebleven. De andere vrouwen zouden stellig naar buiten zijn gekomen zodra de kerels weg waren, maar nu je ook hun stemmen niet hoorde, moesten ze wel meegetrokken zijn.
Om elf uur gebeurde dat waarop ik had zitten wachten.
Brullend en krijsend kwamen ze terug. Vlak bij onze wagen bleef de hele bende staan. Louise had de lamp uitgeblazen. We stonden samen achter de deur. Wat er geschreeuwd werd verstonden we niet. Ze overstemden elkaar. Slechts nu en dan vingen we een geliefd scheldwoord op.
Op zeker moment nam de herrie snel toe in hevigheid. Nog dichter naderden ze onze wagen. Dan hoorden we plotseling paarden trappelen en hijgen. Er klonken schoten, korte, iele, als van een springende fietsband. ‘Terug’, riep een onbekende stem. Er werd toen nog harder geschreeuwd, nu in een andere toonaard. Het krijsen van de vrouwen, die minder gedronken hadden, ging over in gillen.
Dan nog een schot, doffer, zwaarder van klank, gelost van grotere afstand. En daarna werd het weer bijna volslagen stil. Honderden hollende voetstappen verwijderden zich. Een paard hinnikte angstig. Er vloekte iemand. Vlak achter de wagen klonk gekreun.
Louise greep naar de grendel. Ik sloeg haar over de handen maar ze deed