| |
| |
| |
Kritieken
S. Vestdijk
Het eerste en het laatste
Den Haag - Bert Bakker/Daamen N.V.
De enorme boekenproductie van de veelzijdige Nederlandse auteur Simon Vestdijk is kortelings vermeerderd met een geschrift over muzikale ethestiek onder de roman-achtige titel ‘Het eerste en het laatste’. In dit boek poogt Vestdijk een praktische muziekesthetiek te funderen op een wat hij noemt ‘differentiële waardekritiek’ waaronder hij verstaat het kritisch waarderen van muziek op grond van waardeverschillen tussen de kleinst denkbare eenheden.
Vestdijk blijkt zich goed georiënteerd te hebben over hetgeen reeds vroeger op het terrein van de muzikale esthetica is gepubliceerd. In de eerste hoofdstukken van dit boek onderwerpt hij de verschillende theorieën over wat muzikale schoonheid betekent en over het al dan niet mogelijke van een muzikale inhoud aan een critische beschouwing, waarbij hij tenslotte na een vaak zeer moeilijk leesbare betoogtrant (zinnen van negentien twintig regels zijn geen uitzondering) tot de conclusie komt dat deze theorieën ons niet veel verder brengen; wat men van Vestdijks commentaar daarop eveneens kan zeggen. Vanaf hoofdstuk vijf gaat de schrijver een eigen beoordelingssysteem ontwerpen waarin inderdaad enkele interessante, zij het voor de hand liggende, opmerkingen worden gemaakt over de verschillende mogelijkheden en omstandigheden waaronder een waardeoordeel over muziek kan ontstaan. Vestdijk beschrijft dan twaalf stadia der muzikale waardekritiek, verdeeld in drie cycli van vier stadia die hij als volgt onderscheidt: I: associatief, evolutief, subjectief muzikaal, objectief muzikaal; II: onzuiver intersubjectief, zuiver intersubjectief, professioneel, historisch; III: geïmpliceerd comparatief, intrasubjectief comparatief, intersubjectief comparatief, ideëel comparatief. Dat ziet er machtig gecompliceerd uit en het is het ook. Maar maakt u zich niet ongerust, na ongeveer zestig pagina's getheoretiseer, met hier en daar zeer rake en scherpe opmerkingen (toegegeven!) komt de auteur tot de verbluffende conclusie: muziek is mooi, omdat zij mooi is, en daar wijdt hij dan weer een heel hoofdstuk aan. Waar het tenslotte op uitdraait is een soort gezelschapsspelletje (hoofdstuk X, Toepassingen) waarbij een aantal personen een muziekstuk gaat ‘becijferen’ d.w.z. dat het stuk verdeeld in maten of groepen van maten, gewaardeerd wordt met cijfers bijvoorbeeld van 1 tot 8. De auteur geeft daarvan zelf een solo-voordracht in het
laatste hoofdstuk waar hij een fuga uit Bachs Kunst der Fuge en diens gehele Wohltemperierte Klavier aan een differentiële waardecritiek onderwerpt, maten en delen van maten cijfers gevend. Wie belang stelt in Simon Vestdijks waardering voor deze muziek werke zich door de ruim dertig pagina's cijfermateriaal plus commentaar heen.
Men kan echter naar ik meen de tijd die hiermede gemoeid is (en dat geldt voor het gehele boek) beter besteden met het lezen van een van Vestdijks briljante litteraire producten. Dan bespaart men zich ook de ergernis over de gewilde nonchalance waarmee de schrijver zich hier en daar van zijn intelligente gezwam poogt te distanciëren.
Ik kan niet nalaten u daarvan een voorbeeld uit vele te citeren dat men kan vinden op pag. 159. ‘... in geen geval kan van mij gevergd worden, dat ik mij, behalve met de grondslagen van methoden ter bepaling van waarden, ook nog bezig houd met de grondslagen, waarop deze waarden berusten, - zo zij ergens op berusten. Dat ik
| |
| |
niettemin nog een hoofdstukje aan deze kwestie wijd, moet zowel worden toegeschreven aan eigen behoeften (....), als aan consideratie met de lezer, die nu wel wil geloven, dat muziek mooi is, en dat de ene muziek mooier is dan de andere, en dat de sprongen van mooi naar minder mooi tot aan lelijk toe geen halt maken voor de onoverschrijdbare grenzen van het absoluut schone Kunstwerk en de klinkend bewegende Vorm, en dat er, wie weet, middelen bestaan om dat allemaal “objectief” aan te tonen, - maar die daarna ook wel eens wenst te worden ingelicht waarom muziek mooi is, de ene muziek mooier dan de andere, etc. etc. Ik zal dus een klein tableau ontwerpen van verklaringsmogelijkheden, waaruit de lezer zelf een keuze kan doen, - of meerdere keuzen tegelijk, wat altijd zijn voordelen heeft. Zelf ben ik ervan overtuigd, dat de muzikale schoonheid niet te verklaren is, maar ik wil gaarne diegenen gerieven, die een andere mening zijn toegedaan’.
R.N.D.
| |
Neville W. Wright
Hij heeft mij verslagen
Baarn - Bosch & Keuning
De hoofdredacteur van het onafhankelijk dagblad ‘De Kroniek’ gaat Jezus verslaan in een reeks van reportages. Aanvankelijk beoordeelt hij de geestdrijver uit Nazareth welwillend, maar na de Bergrede krijgt hij steeds meer kritiek, tot hij Hem eindelijk veroordeelt als een onruststoker en belhamel die om de gemoedsrust van het joodse volk verwijderd moet worden. Evenwel is hij ook objectief genoeg om het bizarre optreden van Kajafas' kliek te veroordelen, vooral na de geruchten over de opstanding. Hij eist verklaring van het lege graf.
In de laatste artikelen beschrijft hij het enthousiasme van de Christenen en het bloeddorstige verweer der joden, hij helt in sympathie duidelijk over naar de eerste groep. Eindelijk als hij ook persoonlijk de opgestane Jezus ontmoet, sluit hij zich bij hen aan, waarna hij als hoofdredacteur ontslagen wordt.
In deze artikelen wordt het optreden van Jezus zo objectief mogelijk bezien. Deze typisch westerse objectiviteit was in die tijd in het oosten beslist onmogelijk. Opvallend in de evangelieën is juist, dat men altijd partij kiest, voor of tegen Jezus. Ook de kritiek op de methode van Jezus' discussiëren en redeneren toont de westerse oorsprong. De Joden hadden wel kritiek op de inhoud, maar nooit op de wijze van Jezus' discussies; Zijn methode was in het oosten algemeen geldend.
De inhoud van de naam ‘Zoon des mensen’ blijkt de hoofdpersoon niet te verstaan. Hij wil niet vitten op die naam, want wij zijn allemaal zonen van mensen. Een ontwikkelde Jood daarentegen wist waaraan Jezus die naam ontleend had, Dan. 7, en zou de pretentie in die naam zeker herkend hebben.
Ook zijn minachting voor de simpele ezel waarop Jezus Jeruzalem binnenreed is onjoods. Niet voor niets hebben de farizeeën zo fel tegen dit optreden geprotesteerd, zij kenden de profetie die Jezus vervulde.
De schrijver heeft zich te weinig ingeleefd in de wijze van denken in die tijd. Zijn slot is beslist onjuist.
Ondanks deze fouten blijft het boekje echter alleszins het lezen waard; er staan aangrijpende opmerkingen in en het leven van Jezus wordt soms opvallend raak getypeerd.
ajj.
| |
Har Scheepens
Lof der vriendschap
Den Haag - Nijgh en Van Ditmar
Het hoofdthema van deze roman is, dat niet de liefde maar pas vriendschap blind maakt voor de werkelijkheid. Jan Leroi is van jongsaf bevriend met een decadente figuur die zijn vrouw tot perversiteiten drijft, die een dienstmeisje zwanger maakt en vermoordt, in
| |
| |
een jarenlange verhouding leeft niet een andere vrouw en als penningmeester van het schoolbestuur een aanzienlijke som geld verduistert.
Jan Leroi ziet al deze feiten, maar hij accepteert niet dat zijn vriend werkelijk schuldig is. Op grond van zijn vriendschap gelooft hij de concrete bewijzen niet.
Dit boeiende thema is zeldzaam goed uitgewerkt. In een strakke, vaak cynische stijl zijn de personen en de situaties getekend. Ook de bijfiguren zijn reëel; alleen de advocaat die in dit boek een opvallend demonische rol speelt, komt als mens niet tot zijn recht; hem ontbreekt slechts de bokkepoot, om de geïncarneerde satan te zijn.
De ik-figuur is rooms, maar de godsdienstige gevoelens spelen hier een opvallend kleine rol. Af en toe wordt de Naam genoemd, willekeurig en boven de gebeurtenissen uit. God houdt zich volstrekt afzijdig bij de kleine drama's in een mensenleven. Deze zinloze rol heeft me enigszins verwonderd. Als God geen functie heeft, waarom zijn naam dan nog genoemd.
Al met al is dit een zeldzaam knappe roman, die een diep inzicht geeft in de menselijke gevoelens van liefde en vriendschap.
ajj.
| |
Jan Hardenberg
Tweede zijstraat rechts
Den Haag - A.A.M. Stols
Het probleem van de euthanasie. Mag een dokter een patiënt met een ongeneeslijke ziekte, voor wie de dood de enige uitkomst is, aan zijn einde helpen? In de vorm van een biecht van een dokter aan zichzelf en zijn geliefde stelt Jan Hardenberg deze vraag aan de orde. In het betreffende geval komt er bij dat de zieke een zeer gezonde vrouw heeft, die ‘nog net niet nymphomaan’ is, zodat ook voor haar de verlamming van haar man een physieke kwelling wordt. Het antwoord van de schrijver luidt bevestigend: de dokter mag, ja moet het spuitje geven. Uit verantwoordelijkheidsgevoel. Uit liefde tot de medemens. Jan Hardenbergs mening wordt meer nog dan door de dokter zelf door diens geliefde verdedigd tegenover een andere dokter ‘van streng Gereformeerde huize’, die het leven als een geschenk van God wil zien, waaraan de mens zich in geen geval mag vergrijpen.
Het opvallende is het elimineren van de liefde in deze redenatie. Ook die behoort tot de ‘Gereformeerde dogma's’, maar in het betoog van de arts van streng Gereformeerde huize wordt ze niet genoemd. Uit liefde tot zijn vrouw verlangt de patiënt naar zijn dood, maar er staat niet dat hij vertrouwend aan een Goddelijke Vader om het einde van zijn lijden vraagt. Van liefde van Jans voor haar zieke man blijkt niets, alleen van verongelijkt-zijn omdat ook zij door zijn kwaal getroffen wordt. Als zij haar man op de goede manier had liefgehad hadden zij wellicht, naar ‘streng Gereformeerde’ opvatting, ieder gesprek dat zij nog samen mochten hebben, als een geschenk kunnen beschouwen. Nu de liefde tot God en de naaste ontbreekt wordt een beroep gedaan op de medemens, die meent barmhartiger te moeten zijn dan God.
Voor wie de Gereformeerde dogma's op een minder eenzijdige manier kent dan de schrijver kan dit pleidooi voor de euthanasie dus belangwekkend, maar niet overtuigend zijn. Het is te langademig en te vol herhalingen om de lezer literair aan te grijpen.
J.M.Vr.
| |
Dr. D. Bartling.
De interpretatie van het kunstwerk,
Assen, Van Gorcum & Comp.
‘Alle menselijke creativiteit geeft het stomme een stem’. Ziehier het uitgangspunt van een zeer belangwekkend artikel uit het Alg. Ned. Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie, waarvan thans een overdruk als
| |
| |
losse uitgave verkrijgbaar is. Dr. Bartling beperkt zich tot een analyse van het kunstwerkstuk; de essentieel kunstzinnige inhoud beschouwt hij als onanalyseerbaar. Ontroering en dergelijke mogen volgens hem niet tot criterium van het kunst-zijn worden gemaakt, zoals nog te vaak gebeurt. ‘In het kunstwerk krijgt iets wat ons aanvankelijk onbewust was gestalte en spreekt ons aan. Dit belevend, ervaren wij iets van een bevrijding, iets wat ruimte geeft, dikwijls ook een zich verheven voelen boven de kleine dingen, kortom iets dat ons met geluk vervult.’ Dat is, haast terloops, een prachtige omschrijving van de beroemde ‘katharsis’. En zo zou er meer aan te halen zijn.
J.M.Vr.
| |
Jan Radinger, Kantoren en priëlen, Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.
Als Jan Radinger een debuterend auteur is, dan blijkt uit stijl en compositie van deze roman dat hij het vak beheerst. Zijn onderwerp kan ik echter niet erg gelukkig vinden. Thijs Valck, de jonge directeur van een oude familie-N.V., voelt zich meer artiest dan zakenman. Zijn aanleg dringt hem naar de kunst, zijn sympathie en verantwoordelijkheidsgevoel gaan uit naar zijn personeel. Ziedaar het conflict in zijn leven en het probleem in de roman Kantoren en priëlen. Aangezien nergens iets blijkt van artistieke prestaties, door Thijs Valck geleverd, is zijn keuze voor de zaak en het personeel natuurlijk de juiste oplossing van conflict en probleem. Maar moesten daaraan nu zoveel pagina's worden verdaan? De meest lezenswaardige vind ik de aan de ‘kantoren’ gewijde. Daar komen ook wat minder vloeken aan te pas dan aan de kunst en de bijbehorende vrijages, in de titel poëtisch met het woord ‘priëlen’ aangeduid.
J.M.Vr.
| |
Peter Vansittart Het wild der wildernis
Otto Larsen Nachtmerrie der onschuldigen Den Haag - Servire.
Toen ik beide, hierboven genoemde, boeken ter bespreking kreeg toegezonden, was mijn eerste gedachte: - en ik zuchtte er bij - alweer oorlogsboeken. Komen er niet veel te veel? Maar toen ik de beide boeken had gelezen, was ik dankbaar dat ik ze gelezen had. Ik was er innerlijk rijker door geworden. Het eerstgenoemde boek verplaatst ons ergens in de Oostzone van Duitsland. Toen de vloedgolf van de Russische legers over dit land was heengespoeld en het weer ‘eb’ was geworden, was er niet anders meer over dan ‘wrakhout’: verwoeste dorpen, uiteengeslagen gezinnen, zwervende kinderen waarvan de ouders dood of zoek waren. De bezetters wisten niet beter te doen dan die hongerende, roofzuchtige jonge menswolven op te jagen, te vangen en in kampen bijeen te drijven. Het gaat hier over volwassenen die vrijwillig of gedwongen de leiding van die kampen op zich namen. Zij werden echter voor een onmenselijk zware taak gesteld. De kinderen waren totaal verwilderd en van alle steunpunten der beschaving weggeslagen. ‘Als ik zelfs maar naar de bloeddorstigste van deze kinderen kijk, zou ik wel willen nederknielen om vergiffenis te vragen voor onze rotwereld’, zei een der leiders in dit boek. Dit is een aanklacht die niet is mis te verstaan.
Is ‘Het wild der wildernis’ een roman te noemen, het tweede hierboven aangekondigde boek is van een heel andere aard. Het is een reportage, geschreven door Haavard Haavardsholm naar aanleiding van het relaas van de Noorse zeeman, Otto Larsen, die in de oorlog spionnagediensten voor het Russische leger verrichtte en als dank daarvoor na de oorlog, toen hij trachtte de boot van zijn omgekomen broer terug te krijgen, verdacht van spionnage, in ge- | |
| |
vangenschap geraakte en in een der vele Russische slavenkampen terecht kwam.
Ik heb geleerd voorzichtig te zijn met het beoordelen van z.g. reportages van oorlogshandelingen en ervaringen van achter het ijzeren gordijn. Er bestaat zo spoedig de neiging om ter wille van de sensatiehonger, het er dik op te leggen. Maar toen ik dit boek had gelezen, zei ik bij me zelf: ‘Dit geloof ik; zo was het; zo heeft deze Noorse zeeman het beleefd en overleefd’. Dit is het leven van miljoenen onzer medemensen achter de ijzeren gordijnen. U vindt in dit boek nergens de beruchte ‘gruwelverhalen’. Het is niet door haat ingegeven. De Russen zijn niet allemaal beesten en de gevangenen niet allemaal roofdieren. Er wordt zelfs in deze kampen, onder de meest vreselijke toestanden, nog vriendschap gevonden en opofferingsgezindheid.
Na de terugkeer van deze zeeman - hij kreeg bij een amnestie na Stalins dood twee jaar verkorting van ‘straf’, - schreef deze Noor op de laatste bladzijde van zijn boek: ‘Het was nacht toen we de grens passeerden en we in het vaderland terugkeerden. Ik kon niet slapen. Een groot verdriet kwam over me, ik voelde in het geheel geen blijdschap. Ik voelde me op een bepaalde manier verantwoordelijk, alsof ik het op mijn geweten had, dat zij in die kampen moesten blijven - zij en zoveel duizenden anderen. Ik was vrij - ja, maar al die miljoenen dan in die verre kampen?’
Laten wij, al was het maar alleen om deze laatste zin, dit juist door zijn eenvoud en onopgesmuktheid zo aangrijpende document niet ongelezen laten.
M.H.R.
| |
Py Sörman
Wij, Christina, bij de gratie Gods
Amsterdam - A.J.G. Strengholt
Deze levensbeschrijving van Gustaaf Adolfs geniale dochter die van 1644-1654 de kroon van Zweden droeg, draagt de sporen van een lange en grondige studie. Py Sörman heeft het zich tot taak gesteld in een nauwkeurige levensbeschrijving een juist portret van een zeer merkwaardige vrouw te geven. En ik geloof wel dat dit portret bijzonder goed is uitgevallen. Misschien is het hier en daar wat al te veel geretoucheerd, maar na alle mistekeningen die de figuur Christina hebben geschaad doet dit eerherstel weldadig aan.
‘Hoge bomen vangen veel wind’ zegt een nuchter, niet mis te verstaan Hollands spreekwoord en zo ondervond het ook Christina Augusta, die na haar overgang tot het Katholicisme Christina Alexandra werd. Wij leven met haar mee in haar moeilijke zonloze jeugd en wij verbazen ons over de geestkracht van dit jonge meisje, dat op een leeftijd waarop onze dochters; nog ‘bakvissen’ worden genoemd, reeds over een geleerdheid en inzicht in staatszaken beschikte, die vriend en vijand verbaasd deden staan. In het tweede deel van dit boek zijn wij getuigen van haar verblijf in Rome, waar zij na haar vrijwillige troonsafstand een gevierde persoonlijkheid werd in kringen van kunst en wetenschap. Dat zij een zelfstandige vrouw bleef zo vlak in de buurt van het machtige vaticaan en dat zij bij tijden paus en prelaten durfde trotseren pleit voor haar.
Nogmaals, dit boek kan een prachtige fotografie van een prachtige vrouw genoemd worden, maar dan ook niet meer. Een levend kunstwerk werd het niet. Vooral de serieuze liefhebbers van de historie kan ik het van harte aanbevelen.
M.H.R.
| |
Nicholas Monsarrat
De stam die het hoofd verloor
Amsterdam - A.J.G. Strengholt
Wanneer wij het omvangrijke ‘Afrika-avontuur’ van de gouvernementsambtenaar Mr. Braaken hebben gelezen
| |
| |
en daar is moed voor nodig (een turf van een boek, 614 bladz.) moeten wij ons afvragen: is Afrika zó. Er zijn aspecten in dit werk die van werkelijkheidszin getuigen. Het rassenconflict b.v. en de problemen die de beheersvorm van achtergebleven gebieden betreffen zijn met overtuiging en doordringend door de schrijver behandeld. Maar soms krijgt men de indruk dat de verbeelding met de schrijver op de loop is gegaan. Dan wordt deze roman niets meer of minder dan een boeiende en met vaart geschreven avonturenroman. Hinderlijk is dat Monsarrat aan een zucht tot detaillering lijdt en bepaald stuitend wordt dit verschijnsel wanneer de auteur aan het einde van het boek een geheel onnodige minutieuze beschrijving wenst te geven van enige afgrijselijke rituele moorden die een wilde tot opstand gebrachte negerstam pleegt op een eenzaam wonende en onwaarschijnlijk onbeschermde districtsambtenaar, zijn jonge vrouw en een oude vriendelijke missiepater. Bepaald knap tekent M. de conflicten van een jong negerstamhoofd die een perfecte engelse opleiding genoot en nu met de beste bedoelingen bezield en met alle vooruitstrevendheid de jeugd eigen in botsing komt met de behoudzucht van enige oude bestuursambtenaren en de achterlijkheid van zijn eigen stamgenoten, waarover hij het bestuur in handen moet nemen. Ook de sfeer van het beproefde koloniale Britse bestuurssysteem is heel suggestief weergegeven. Eveneens de levens van de diverse bestuursambtenaren en hun vrouwen, hoewel voor mijn gevoel de belangstelling voor het geslachtelijke mij wat al te ongezond voorkomt, hetgeen wij dan maar zullen wijten aan het bijzonder warme klimaat.
Dat de schrijver op bepaald gespannen voet staat met de pers, blijkt uit de onfrisse rol die dit apparaat op het denkbeeldige Britse protectoraat speelt. Vooral de journalist Tulbach Browne, een ware Mefistofeles, weet door zijn knappe, maar misleidende artikelen de nodige of beter onnodige onrust op het eiland te zaaien en in het moederland de nodige sensatie te verwekken. Dit boek heeft de kwaliteit om de lezer voor enige uren een warm hoofd te bezorgen. - Jammer dat het de kwaliteit mist om dezelfde lezer ook nog een warm hart te bezorgen.
M.H.R.
| |
Alistair Maclean
De kanonnen van Navarone
Amsterdam - Elsevier
Oorlogsboeken komen weer in de mode. Gwaltney verraste ons met een zeer lezenswaardige roman en na ‘Zr. Ms. Ulysses’ is nu bij Elsevier bovengenoemd boek van Alistair Maclean verschenen.
De titel is juist gekozen. Het gaat in dit boek om de kanonnen op Navarone, die de enige toegangsweg naar het eiland Kheros bestrijken. De twaalfhonderd man Britse troepen op dit laatste eiland zullen sneuvelen of gevangen worden genomen, tenzij de kanonnen op Navarone onschadelijk worden gemaakt.
De rotsvesting is echter immuun voor de zwaarste luchtbombardementen, invasiepogingen hebben niet het minste succes. Tenslotte zullen vijf saboteurs, onder leiding van een bekend alpinist, trachten de kanonnen voorgoed onbruikbaar te maken.
Op welke wijze deze mannen hun taak volbrengen wordt in dit boek op adembenemende Wijze beschreven.
De uitgever noemt de taak van deze mensen bovenmenselijk en dat is zij ook. Zelfs zo bovenmenselijk, dat men zich niet kan onttrekken aan de gedachte, dat de schrijver zijn fantasie wel eens te veel de vrije loop laat. Het wil er bij mij niet goed in, dat het beste bergleger, dat Duitsland bezit, niet zou zijn opgewassen tegen vijf saboteurs, waarvan er een zo ernstig gewond is, dat hij een blok aan het been is.
| |
| |
Maar dat neemt niet weg, dat deze oorlogsroman buitengewoon knap is geschreven, de karakters tot het einde vasthoudt en de lezer tot de laatste bladzijde blijft boeien.
G.v.H.
| |
C.J. Ooms-Vinckers
Het hout is sterker dan de bijl
Zwolle - La Riviere en Voorhoeve
Op de klap wordt ons verteld, dat dit boek een reëel beeld geeft van de jonge mensen van Oost-Europa en van de strijd en het verzet in Hongarije.
Dit is m.i. niet helemaal juist.
Van de strijd en het verzet, van heel de gigantische worsteling, van de opstand, die in bloed werd gesmoord, wordt maar erg beknopt, in hoogstens 30 bladzijden, verteld. Van Miklos wordt verteld, dat hij bij de verzetsbeweging een leidende functie had. Maar welk verzet boden deze ondergrondse strijdkrachten?
Met veel waardering voor de goede bedoelingen van de schrijfster en voor de gedeelten, die ik met genoegen heb gelezen, kan ik niet ontkomen aan de gedachte, dat dit boek met grote haast is geschreven en daardoor aan overtuigingskracht inboet. Dat is jammer, want hier had iets goeds geboren kunnen worden.
G.v.H.
| |
Justus de Harduwijn,
De weerliicke Liefden tot Roosemond,
Ingeleid en met aantekeningen voorzien door Dr. O. Dambre Zwolle 1956, N.V.W.E.J. Tjeenk Willink.
De uitgave van De Harduwijns wereldlijke minnepoëzie had geen beter verzorger kunnen vinden dan juist dr. Dambre, die sinds 1926 doende is werk en leven van deze dichter bekend te maken. De inleiding geeft in vrij kort bestek alles wat de lezer kan gebruiken om van deze gedichten des te meer te genieten: niet alleen bijzonderheden over algemene kenmerken der Renaissance-poëzie, zoals het principe der imitatio (navolging).
‘De verzen van deze bundel zijn geschreven in de jaren 1600-1605, toen De Harduwijn in Leuven studeerde. Publicatie volgt pas een tiental jaren later in 1613, anoniem - want De Harduwijn was inmiddels pastoor geworden - op aandringen van de Leuvense hoogleraar Puteanus, die ijverde om artistiek en wetenschappelijk Vlaanderen te overtuigen van de voortreffelijkheid der moedertaal.
De Harduwijn kende ons romantisch begrip van oorspronkelijkheid niet: hij koos, als elke Renaissancist, zijn voorbeelden en wedijverde daarmee. Met succes dikwijls, want in de vergelijkingen die dr. Dambre geeft met zijn Franse voorbeelden toont De Harduwijn zich steeds de meerdere; zijn ‘blond-gestruyvelt hair’ is liefelijker en natuurlijker dan de ‘beaux cheveux d'argent’. Zijn natuurgevoel maakt deze liefdespoëzie veel minder kunstmatig dan wat in deze tijd in Italië en Frankrijk geschreven wordt, waar men de werkelijkheid waarnam door de geschriften der Ouden, zozeer, dat ‘zelfs bij een groot natuurdichter als Ronsard, het contact met de natuur nog geschiedt door middel van lectuur’ (S. Dresden).
Trouwens, ook Vondel zal later de Rijn ‘blond’ noemen, al had hij die rivier nooit zo gezien, alleen omdat in de klassieke literatuur dit bijvoegelijk naamwoord gebruikelijk is voor stromen.
Roose-mond is in opzet een cyclisch gedicht - het eerste in de Nederlandse letterkunde - met als bindend literair motief de ogen der geliefde: ‘zes en zestig maal worden zij opgeroepen als bronnen van betovering, teleurstelling en hunkering’.
De inleiding gaat voorbij aan mogelijke invloed van de filosofische inzichten der Renaissance, die als achtergrond m.i. toch wel van belang zijn. In de Neo-platonische theorieën
| |
| |
van Ficino en zijn school zijn namelijk de tastzin, de reuk en de smaak lagere zintuigen, die wel in staat zijn hoedanigheden te onderscheiden, maar die niet de ‘correspondentie’, de verhoudingen daartussen opmerken; slechts het oor, vooral echter het oog, zijn in staat de harmonie en daarmede de schoonheid, waarnaar de begeerte der liefde uitgaat, te vatten (vgl. E. de Bruyne, De Renaissance, Antwerpen, 1951).
Of het nu deze theorie is, die schuilt achter De Harduwijns praktijk, of niet, feit is in ieder geval, dat zijn oog geopend is geweest voor veel schoonheid en dat ons oog en oor daar nu van kunnen genieten.
M.B.
| |
Prof. Dr. S. Dresden,
De structuur van de biografie,
Den Haag 1956, Bert Bakker/ Daamen N.V.
Dit werk van de Leidse hoogleraar in de Franse litteratuurgeschiedenis is een moeilijk en diepzinnig boek, waaraan zeer veel denkarbeid ten grondslag ligt. Het is een typisch geestesproduct van onze 20e eeuw, die de zekerheid van alle in de 19e eeuw bestaande of nieuw veroverde waarden in twijfel trekt. Alle nieuwe inzichten op philosofisch, psychologisch en geschiedtheoretisch gebied zijn er in verwerkt. Het wil geen overzicht geven van de geschiedenis der biografie, maar een analyse van de begrippen, die bij de structuur ter sprake komen. Het is daarom moeilijk een korte samenvatting van het geheel te geven. Alles hangt hier met elkaar samen en vloeit uit elkander voort. Voortdurend weegt de schr. uiteenlopende opvattingen tegen elkaar af en tracht dan een eigen oplossing te geven, die boeit door vernuft en scherpe formulering, maar ook telkens weer tot tegenspraak prikkelt. Men komt onder de indruk van de grote belezenheid en van het diepborende verstand van de schrijver, van de gemakkelijkheid ook, waarmee hij de zwaarwichtige materie hanteert, maar toch legt men zijn boek onbevredigd uit de hand. Ons verstand heeft genoten, maar ons hart is onvoldaan. Alles is hier theorie geworden en wij hebben de neiging te grijpen naar een goede biografie, waarin wij het leven van de held zien afgebeeld naar de werkelijkheid, maar die werkelijkheid is ongrijpbaar en wij bedotten ons zelf. Want, houdt de schr. ons voor:
‘De biograaf ontwerpt een portret, dat de structuur van de persoon weergeeft en waarin hij zelf met zijn interpretatie van die persoon aanwezig is. In dit portret en alleen daarin vindt de biografie haar eigenlijke zin. Weliswaar is deze zin niet te formuleren in een algemeen geldende en hanteerbare uitdrukking, want iedere biograaf zal van dezelfde persoon een verschillende interpretatie geven. Hij maakt niet alleen het portret van zijn object, maar ongewild en toch noodzakelijkerwijs ook van zichzelf’ (blz. 229).
Verstandelijk lijkt hier de laatste waarheid gegrepen, en toch heb ik het gevoel dat daarmee niet alles gezegd is. Zo wordt historie als wetenschap practisch onmogelijk. Er is niets meer, dat vast staat. Alles is aan het verglijden gegaan in de maalstroom der twijfelzucht. Een biografie schrijven is op deze wijze een monnikenwerk, maar waarom zou dit alleen gelden voor de biografie en niet voor alle geschiedschrijving? Dat de schrijver met zijn interpretatie altijd aanwezig is, zal niemand ontkennen, maar dit kan er nooit toe leiden, dat de verschillende interpretaties van de verschillende auteurs alle van gelijke waarde zijn. Er zijn goede biografieën en er zijn slechte en er moet ergens een criterium zijn, waarom de een goed en de andere slecht is. Op dit criterium komt het aan en daarvan heb ik in dit belangwekkende boek te weinig gevonden.
J.C.H. de P.
|
|