blijven en geeft Moy-Aal een oude Moris ten geschenke. Ritsarts broeder Writsart heeft echter Katrijntje gezien en is smoorverliefd op haar geworden. De oude Koenraat, de makelaar van Lammert, de vader van Ritsart en Writsart, doet de laatste het plan aan de hand, als morin vermomd in Moy-Aals huis Katrijntje te gaan bewaken, hetgeen betekent de kat op het spek te binden, want de heetgebakerde Writsart aarzelt niet het kind onmiddellijk te verkrachten.
Het loopt alles echter goed af: Writsart krijgt Katrijntje, Ritsart zijn Moy-Aal, die heus goed van inborst is en kapitein Roemer, de snoever, mag alles betalen. Twee onmisbare figuren in dit spel weten deze zaken zo wonderwel in het reine te brengen. Dat zijn de reeds eerder genoemde slimme oude Koenraat en de zeer handige panlicker Kackerlack, die in dienst is van kapitein Roemer.
Met deze lieden laat Bredero de Amsterdamse straat op het toneel herleven.
Zijn tijdgenoten moeten van al deze tafereeltjes ontzaggelijk genoten hebben, de eerwaerdighe hooggeachte Latijnse geleerden incluis.
Nu, na drie en een halve eeuw hebben wij er ook van kunnen genieten. Men moest natuurlijk wel enig verstand hebben van oud-Amsterdam, want de taal van Brederoo is de onvervalste platte volkstaal, zodat Amsterdammers pur sang bij dit hergenieten een prae hadden bij de niet-Amsterdammers en degenen, die opgegroeid zijn bij Jan ter Gouw en Wagenaar weer beter beslagen ten ijs kwamen, dan degenen die zich nimmer in Amstels oudheid hadden verdiept.
Toch heeft het publiek over het algemeen het stuk wel kunnen volgen, hoewel menigeen bij het verstaan van de tekst op menig punt een steek heeft moeten laten vallen. Dat de voorstelling echter nog dit effect heeft kunnen sorteren, ligt voor een niet gering gedeelte aan de tekstvastheid der uitgelezen acteurs. Zij spraken dit oude Amsterdams met een flair of het hun dagelijks werk was.
Toen voor het eerst het doek opging voor deze toneelmanifestatie, doemden als een verrassing de silhouetten van drie oude Amsterdamse torens op. Naar ik meen, waren het de Zuiderkerktoren, de Munttoren en het torentje van het oude Amsterdamse stadhuis. Toen de lichten verder aangingen zag men het huis van Moy-Aal met een typisch halsgeveltje gedateerd anno 1615, gelegen aan een oude Amsterdamse sluis, waar twee boogbruggen haaks op elkander stonden.
De verrassing van de avond echter was, dat regisseur Ton Lutz zeer handig gebruik had gemaakt van de wintertijd, waarin het stuk heet te spelen, zodat hij het water in de gracht kon laten bevriezen en de spelers zich zowel op de bruggen en de straat konden bewegen als op het ijs.
Dit boven-over en onder-langs heeft in niet geringe mate bijgedragen aan de beweeglijkheid van het geheel. De acteurs konden nu langs een machtig groot aantal wegen op en afgaan en geen vierkante meter van het toneel bleef onbenut.