hoorder en beeld en geluid. De suggestie is onmiddellijk, men wordt met z'n neus op de zaak gedrukt, en de obsessie is dan ook onontkomelijk. Niettemin zou met deze middelen niet zo'n overtuigend resultaat bereikt kunnen zijn, als Bresson zijn hoofdpersoon ook niet sterk had gestileerd. Wat er ook in iemand om zou kunnen gaan als hij ter dood veroordeeld is, in de gevangenis zit en wil ontsnappen - Bresson wil maar van één ding weten: de verbeten doelbewustheid, de onwrikbare en daarom onbewogen aandoende wil om zich te bevrijden. Hierin heeft hij zich bewust losgemaakt van zijn historische voorbeeld. Alleen dit element interesseerde hem. Een obsessie was het onderwerp, de stof voor de obsederende vorm, en het is goed te bedenken, dat deze bezetenheid de keerzijde was van de bezetting.
Ondertussen is dit opgaan in de geest van de verzetsman ongetwijfeld een vorm van heroworship, van heldenverering. Het begrip heldenverering is nauw verbonden met de romantiek, en men zal mij tegenwerpen, dat de film van Bresson allerminst romantisch, eer ijzig zakelijk is. Och, het is maar een kwestie van de middelen. Ontwijkt de oude romantiek het wanhopige àl te menselijke door haar held te zien als een kosmische Uebermensch, de nieuwe vestigt haar hoop op een zakelijke Uebermensch, de doelbewuste captain van wat dan ook, die het zal fixen. Hoe geheel anders gaat Lubitsch te werk. Deze Duitse Jood uit de jaren tussen de twee wereldoorlogen neemt juist dat wanhopige àl te menselijke op de korrel met de, nooit meer dan toen en daar ontwikkelde, geresigneerde ironie, die onder dat oppervlak van gelatenheid niet minder hevig haat.
Men heeft in 1946 - toen Lubitsch' in 1941 gemaakte film hier voor het eerst vertoond werd - tot hem het verwijt gericht, dat hij grapjes maakt met zo iets ergs als Hitler, zijn trawanten en hun wandaden. Ten onrechte. Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat de vertoningen meer op hun plaats waren in de welfare-voorstellingen voor de soldaten dan in de bioscopen van de burgerij. Nergens tiert de grappenmakerij van de galgenhumor weliger dan te velde. Het is naast de huilbui en de vloek een van de weinige mogelijkheden voor een doorsnee-mens om het verschrikkelijke van de oorlog te verwerken. Deze grollen erg te vinden is een bewijs van een typische toeschouwersmentaliteit, en het is de vraag, of het nu zo genieten ervan niet op hetzelfde duidt. Er is in deze grappenmakerij een groot stuk schrijnende ernst, een brok verdriet. In dit opzicht is ‘To be or not to be’ een echte comedie, overeenkomstig de tradities van het blijspel, waarin Pierrot Pierrot is ‘omdat de mensen beesten zijn’, zoals naar ik meen Kelk of Kemp het heeft gezegd. En de kleine Joodse toneelspeler, die zo graag Shakespeare's Shylock wilde spelen, maar zich altijd moest vergenoegen met het dragen van een speer, levert, als hij op een kritiek moment toch zijn Shylockclaus ten beste geven kan, het pendant van de beroemde monoloog van Figaro, de kwast, die kwast moet zijn om iets van zijn menselijkheid te redden.
Op het gebied van de filmvormen is van ‘To be or not to be’ misschien niet zoveel interessants te zeggen als van Bressons film. Dat is niet erg.