Ontmoeting. Jaargang 10(1956-1957)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 257] [p. 257] Anna Mertens Wat moet ik immer naast U staan? Alles ontzegt gij mij, voortaan Ben ik van vreugd verlaten. Wat dwingt gij nog mijn hart tot dank? Uw naam luidt in mij eeuwge klank, Geen vluchten kan mij baten. Heb ik nog niet genoeg aanvaard? Ben ik U immer nog niet waard? Leidt gij mij dieper, verder Den nacht in en het rotsig dal, Waar mij geen bloem meer bloeien zal, Zwijgende, trotse herder? Arm en bezitloos, waar is 't hart Dat niet zijn blijdschap heeft, zijn smart, Maar mij ontzegt gij 't leven; Doch in uw harde woord herken Ik toch de zachtheid, die ik ken, Gij hebt mij brood gegeven. O, niet het luchtig-blijde maal, De bloemenkrans, de feestbokaal, Het lachen en het zingen, Maar 't harde brood der bitterheid, De tranen brandend, ongeschreid, De vruchteloze dingen. En tot mijn mond heft gij de kelk, De beker, en uw mond zegt: welk Geschenk zou ik u geven, Nu ik geen vreugd u reiken kan, Dan lijden? Neem mijn gave dan, Wonderlijk en verheven. Dit is dan onze laatste bond, Mijn mond kust nimmer uwen mond, Gij zult tot mij niet komen, Dan in dit lijden en dien nood Die mijn bezit blijft tot den dood, En niet wordt weggenomen. Vorige Volgende