| |
| |
| |
Theologische kroniek
Okke Jager
De belangrijkste kerkhistorische gebeurtenis sinds de Reformatie, de oprichting van de Wereldraad van kerken, gaat steeds meer, niet alleen op de kerken, maar ook op de theologie haar stempel zetten.
Het boek van Dr. v.d. Linde over de Wereldraad is al uitverkocht en enigszins verouderd. Dr. Golterman schreef er een nieuw boek over, waarin hij de motieven noemt, die tot een oecumenische beweging geleid hebben: de bezinning op het wezen van de kerk, de nieuwe drang tot zending en evangelisatie, en het ontwaken van de sociale bewogenheid. In de kringen van de Verenigde Naties wordt vaak naar suggesties van de Wereldraad geluisterd. De Kerk gaat steeds duidelijker zien, dat evangelisatie niet een speciale activiteit van de kerk is, maar dat alles wat de kerk doet een evangeliserende betekenis heeft. De Raad wil alleen maar eenheid in gehoorzaamheid aan de waarheid. Het wordt steeds meer een vraag, waarom de kerken wel elkaars Doop, en niet elkaars Avondmaal erkennen. Het centrum van de besprekingen is zich aan het verplaatsen; de leer van de kerk staat niet langer in het middelpunt, maar het wezen van Christus. Dat is een gunstig teken, want ‘een waarachtige ontmoeting met de Heer laat ons niet onveranderd achter’.
Dat is ook wel gebleken in de honderd uren, waarin een commissie van de Hervormde Synode het richtingsvraagstuk besproken heeft. De handreiking voor het gesprek der richtingen, die de Synode uitgaf, bewijst dat de gangbare opvattingen, die men over elkaar heeft, vaak geen recht doen aan de werkelijke bedoelingen van de ander. Men wil voortaan in de ander niet alleen de tegenstander horen, maar ook de correctie. Men stond elkaar soms verwonderd aan te kijken: ‘meent u dat nu werkelijk? dan begrijp ik er niets meer van!’ Vooral op het punt van de verzoening is men elkaar dichter genaderd dan men zou verwachten. Ook voor het gesprek tussen Hervormden en Gereformeerden kan deze handreiking goede diensten bewijzen. Er worden wegen gewezen, om aan het langs-elkaar-heen-praten te ontkomen. Men wil elkaar voor eenzijdigheden behoeden en roept op tot een méér ernst maken met de diepere inhoud van de bijbelse woorden ‘openbaring’ en ‘waarheid’.
Dat dit noodzakelijk is, blijkt ook uit zinnen uit deze handreiking zelf. ‘Eer Abraham was, ben Ik’, zegt méér dan dat ‘het raadsplan des heils al van eeuwen in het hart Gods aanwezig’ was en dat ‘de Christus het heilshandelen Gods is, dat eeuwen later in de persoon van Jezus van Nazareth vlees wordt’.
Maar hier klinken nergens de wel zéér vrijzinnige klanken als van Dr Mankes-Zernike in haar ‘Bijbelse portretten’. Deze portretten zijn niet bijbels meer. Het is Plato met een scheutje 19e eeuw. ‘Het is de evangelisten niet om historieschrijving te doen’. ‘De evangeliën tekenen ons Christus slechts in vage trekken’. ‘Als de apostolische geloofsbelijdenis
| |
| |
spreekt van het geloof in de opstanding des vleses, willen wij hierbij denken aan de triomf van de geest over de stof’(!) En dan gaat het verder vaag en dromerig over ‘de maagdelijke gronden van ons wezen’, ‘de onzichtbare kerk als een schone droom’, en ‘de Johanneïsche Christus’. Wat blijft er nog over van het christelijk geloof, als de schrijfster zegt: ‘In zover 't geloof in Christus 't symbool is van 't geloof in de waarde en de mogelijkheden van de echte zuivere mensen, maakt dat geloof zalig’? Christus is hier niet de weg, maar hoogstens de wegwijzer.
Wegwijzers kennen de andere godsdiensten ook. Dr. van Baaren gaf een populaire uiteenzetting over de wereld van de religie. Volgens de faenomenologische methode schrijft hij niet om ons de godheden te leren kennen, maar de mensen, die deze godheden aanbidden. In een voor ‘leken’ begrijpelijke trant vertelt hij als in een roman over allerlei merkwaardige religieuze gedachten en gewoonten en de verschillende onderdelen, waaruit de religie is opgebouwd.
Ook Dr. Leendertz richt zich in zijn boekje ‘Gods Woord in mensenhanden’ tot de niet-theologisch-geschoolde lezers. Hij praat met de gewone man over zijn worsteling met de vraag: Hoe constateren wij wat de Heilige Geest en wat ónze g:eest getuigt? De mens die het Woord verkondigt, doet dit in een derde taal (de eerste taal is Gods spreken zelf, de tweede taal het getuigenis in de Bijbel). Velen kiezen onbewust naar dat ze zelf zijn, en laten de rest liggen. Hij waarschuwt tegen het zoeken naar logische syntheses; het religieuze is hoger gestructureerd dan het logische en kan tegelijkertijd het tegenstrijdige vasthouden.
Jaspers is op een verkeerde manier van het logische naar het ‘religieuze’ gevlucht, omdat hij niet gezien heeft, dat het dilemma rationalisme-irrationalisme voor ons niet behoeft te bestaan. Ds. Spier karakteriseerde zijn denken als ‘de filosofie van de onbekende god’. Hij geeft een beknopt overzicht van Jaspers' werken en daarna de beoordeling van Barth, Van Riessen in zijn dissertatie, Zuidema, Van Peursen, e.a. Hij heeft waardering voor de waarheidsmomenten in deze filosofie: de breuk met het rationalisme, het niet negeren van de bijbel, de mening dat God voor ons nooit object kan zijn. Maar hij bestrijdt de opvatting van Jaspers, dat de wijsbegeerte verlossing brengt en dat God onbekend blijft.
‘Zijn eniggeboren Zoon heeft Hem ons geopenbaard’. Dat straalt door op de schilderijen van Rembrandt. Hij was volgens Visser 't Hooft eerst geen bijbels schilder, al schilderde hij bijbelse onderwerpen. Maar later was hij de enige bijbelse schilder, die deze naam verdient. Jezus is op zijn schilderijen niet bovennatuurlijk, niet minder menselijk dan de mensen om Hem heen, - maar Hij staat er als Iemand ‘die leert als machthebbende, en niet als de Schriftgeleerden.’
Zó heeft Blumhardt Hem ook gezien. Schreuder schreef een kort overzicht over diens werk en leven. Kwam er bij hem iemand ‘op vrome stelten’, dan sprak hij zo lang over de geit en de mest, totdat zijn gast natuurlijk werd en gewoon. Maar midden in dit gewóne leven greep hij naar het ongelooflijke ‘alle dingen zijn mogelijk’; men zegt, dat men God
| |
| |
niet mag dwingen door het gebed, - maar wordt God niet veel meer gedwongen, doordat we niet bidden?’
Alleen in het gebed kunnen wij de woorden weer bijeenbrengen, die nu overal rondslingeren, omdat ze van de dingen zijn afgevallen. Deze gedachte is van Picard, die in zijn ‘De vlucht voor God’ weer even diepzinnig-eenvoudig en origineel is als in zijn vorige werken. Enzinck zei: ‘Picards filosofie stamt niet uit boeken, maar uit zijn lijden aan deze tijd, uit zijn intuïtieve wijsheid en de helderziendheid van zijn aangeboren dichterschap.’ In dit boek laat hij zien, hoe alles in deze wereld alleen nog maar aanwezig is in de vorm van een vlucht. De geboorte is de sprong in de vlucht. De wereld van de werkelijkheid is veranderd in een wereld van mogelijkheden. In zo'n wereld is àlles mogelijk en daardoor ontbreekt de verrassing en het dichterlijke. In zo'n wereld is geen sprake van de concrete mens, maar van de abstracte mensheid. De abstractie holt de dingen uit; dat is nodig voor de vlucht. Het enige dat voortdurend aanwezig is, is de discussie; ze is er al vóór de kwestie waarover gediscussieerd wordt. De taal in de wereld van het geloof is warm van menselijke nabijheid; de taal van de vlucht is een koud, verwijderd gemurmel, iets dat slechts door toeval een communicatiemiddel werd. Men vreest het Laatste Oordeel niet meer, wanneer men op de schilderijen en in de literatuur de verbrijzeling van alle dingen reeds gezien heeft, men heeft zelf reeds vernietigd, wat God eigenlijk vernietigen moest.
Van Picard is te verwachten, dat hij ook weer over het menselijk gelaat rake dingen zegt. Zijn opmerking, dat de dialectische theologie niets anders is dan een middel om de mens in een voortdurende alarmtoestand te houden, is op z'n minst verouderd.
Zelfs de dialectische theologie is niet altijd dialectisch genoeg. Dat blijkt uit de dissertatie van Dr. Vlijm, die in zijn voorwoord ook de juffrouw van de lagere school dank brengt. Het spijt hem. dat de jonge kerken te weinig zich bezinnen op het religie-begrip, zoals Barth e.a. dat zien. Hij zet uiteen, wat Barth verstaat onder openbaring als ‘Aufhebung der Religion’. Op de conferentie in Jeruzalem (1928) hield men te weinig rekening met het totale karakter van de niet-christelijke religies. Kraemers boek wordt uitvoerig besproken, omdat hij al onder invloed van Barth stond. De critiek, dat Barth de mens te veel los van God ziet, is niet juist; de vraag is alleen, hoe hij nu concreet de relatie ziet tussen God en mens. Dit is een boeiend proefschrift, dat grote betekenis kan hebben voor de zending en de evangelisatie.
De evangelisatie onder de jeugd moet ook dóór de jeugd ter hand genomen worden. Dat is de ontdekking geweest van ‘Jeugd en Evangelie’, een beweging, waarvan Ds. Vollenhoven als één der stuwende krachten de geschiedenis getekend heeft in een boek, waarin bezinning en bezieling een harmonisch geheel vormen. Hij beschrijft, hoe J. en E. is ontstaan en gegroeid. In de oorlog werd het duidelijk, dat het Evangelie de beste kansen heeft, als christenen een voortdurende vriendschappelijke omgang met buitenkerkelijken hebben. Hij legt de nadruk op de polaire spanning
| |
| |
tussen groepswerk en persoonlijk contact, de continuïteit van het contact, de combinatie van woord en daad, de functie van het christelijk milieu, en de algemene ‘dienstplicht’ voor álle belijdende leden van de Kerk. Het is te hopen dat dit boek velen op gang brengt. Het ‘ambt van alle gelovigen’ mag niet een theologisch stokpaardje blijven. Ook de vrouw staat in dit ambt.
Voor de toelating van de vrouw tot het bijzondere ambt heeft Dr. v. Stempvoort gepleit in zijn inaugurale oratie over decorum, orde en mondigheid in het N.T. Midden in 1 Cor. 14, witgloeiend van spiritualiteit, wordt gesproken over betamelijkheid en orde. Het N.T. kent geen aparte stand van geestelijken. De kerkorde is een zaak van ethiek en niet van recht in seculaire zin.
Feller dan hij voerde mevr. Bolkestein-v. Binsbergen een pleidooi voor ‘de vrouw in het ambt’. De cultuuropdracht wordt in Genesis gegeven aan ‘de’ mens in zijn twee-eenheid. God heeft Adam niet tot een hoofd over de vrouw gesteld. Zij kwam wel later, maar Adam kwam later dan de dieren. Gen. 3: 16 is geen gebod van God. (Daarin heeft zij gelijk; hoe lang zullen gereformeerde dominees nog bij elke bruiloft deze en andere ketterijen moeten verkondigen bij het voorlezen van het huwelijksformulier?) De vrouw moet zich onderwerpen, maar de man ook, op zijn manier, nl. door lief te hebben. Om deze gedachte te verdedigen, is het niet noodzakelijk, om met de schrijfster Paulus een aanhanger van de joods-rabbinistische traditie te noemen. Zij ziet in een bepaalde pericoop geen spoor van de wetenschap, dat in Christus alles nieuw is geworden, maar dan maakt zij dat gedeelte te veel lós van wat eromheen staat.
Dat de vrouw in de Bijbel niet op de tweede plaats komt, blijkt wel in het boek, dat Ds. Veldkamp geschreven heeft over de moeders in de bijbel. Kuyper had al over de vrouwen in de Schrift geschreven, maar ‘de Hollandse Walter Lüthi’ heeft het op zijn frisse manier speciaal over de moeders gedaan. Hij blijft dicht bij de bijbeltekst, maar durft wel eens iets te doen, wat men ‘fantaseren’ zou kunnen noemen. Men vraagt zich af, waarom hij destijds zo scherp tegen Thijs Booy heeft geschreven, nu hij zélf toch nog krasser schreef over de Kerk (cursief gedrukt zelfs hier en daar): ‘De schrikkelijke nood van ons leven is, dat de kerk geen moeder meer wil zijn. Het beeld uit Openb. 12 klopt niet meer. Daar was de kerk een zwoegende, strijdende, bezige moeder. Nu is de kerk een dame geworden, een mevrouw. Nu kan de draak de kerk wel liefhebben!’
Dat is nu ook altijd de gedachte van Thijs Booy geweest. Bij zijn afscheid van jeugdland schreef hij een boek over de ‘stille omwenteling’ in de Gereformeerde Kerken, waarin hij erkent dat de kerk in de oorlogstijd geen moeder is geweest, maar dat het nu langzaamaan de goede kant uitgaat: er is minder ontzag voor de voormannen, meer openheid, meer verlangen naar eenheid, de mentaliteit van de W.G.J. (Werkgemeenschap Geref. Jongeren) begint meer en meer door te dringen. De recensies op dit boek moeten bewijzen, of deze optimistische visie juist is. Er komen in dit boek telkens weer dezelfde gedachten terug, maar nergens wordt dit
| |
| |
vervelend, omdat de toon fris blijft. Door zijn eerlijkheid lijkt de schrijver wel eens arrogant, maar dat neemt hij op de koop toe. Hij toont aan, hoe men brokken gemaakt heeft doordat men de ‘figuren’, die onder ons maar dun gezaaid zijn, in ‘een gewone maat wilde stoppen’ òf hen begon te verheerlijken. Wie verwacht had dat hij nu wel ‘rijper’ en ‘milder’ en ‘bezonkener’ zou schrijven, heeft zich vergist. Hij neemt van zijn vorige boeken niets terug en schrijft nog in dezelfde krasse taal. Hij heeft weinig eerbied voor de Synode, omdat het woord ‘Synode’ hem onmiddellijk doet denken aan het verbod interkerkelijke evangelisatie te bedrijven, het synodale ‘neen’ tot de N.C.S.V. en de kerkelijke inquisitie jegens de C.D.U. Maar hij heeft respect voor iedere oudere, die ‘een man uit één stuk’ durft zijn, zodat hij zonder leidersverheerlijking Jan Schouten eert met woorden, waar deze méér aan hebben kan dan aan 't handgeklap van de horde. Zijn boek kan de gereformeerden dichter bij de anderen brengen, al zal het ook wel weer wantrouwen en verwijdering oproepen.
Er blijven nog zulke vreemde misverstanden tussen de protestanten. Ds. Meijerink schreef in ‘Reformatie en mystiek’ een populaire historisch-critische studie over Jean de Labadie, en beweert daarin, dat Kuyper en de Synode van de Gereformeerde Kerken dezelfde weg zijn ingeslagen als de Labadisten. Maar daar zit wel wat meer aan vast dan hij in enkele eenzijdige zinnen over de veronderstelde wedergeboorte naar voren brengt.
De Kerken van de Reformatie hebben zich altijd tegen een ‘mystische’ sacramentsopvatting en een mystische rechtvaardigingsleer verzet. Dat blijkt ook uit de dissertatie van Dr. Arntzen, die Osiander weer eens onder de loupe nam. Osiander, die beweringen als ‘wij weten niet de dag en het uur, maar wel het jaar van de Wederkomst’ graag ten beste gaf om interessant te zijn, heeft zó de nadruk gelegd op het ontvangen van God in onszelf, dat hij wel een pantheïst genoemd kan worden. Arntzen verzet zich tegen alle uitspraken die een lijden in God veronderstellen, maar het is de vraag, of de opmerking van Bolkestein: ‘Het was God zelf, Die in Zijn Zoon ons vlees en bloed aannam en in onze nood afdaalde’ op zichzelf tegen de Schrift ingaat. Uit angst voor het patripassionisme kan men de afstand tussen het hart van de Vader en het Kruis van de Zoon ook te groot maken.
De profeten hebben smárt gezien in het hart van de Vader. Dr. Teeuwen schreef een profetenspiegel in zijn eigen, gespierde stijl, die bij geen enkel onderwerp beter past dan bij dit. In de woorden van de profeten vlammen de bliksems en sidderen de bergen en klinkt de spot over alle religie zonder Christus. Zij moeten het niet al te bekrompen hebben om zich heen. Zij vertegenwoordigen op dit ondermaanse de aristocratie des hemels. Zij zijn timide als alle dichters. Wij, met onze hopeloze angst om door de boekhoudersgesteldheid der moderne zakelijkheid niet voor ‘vol’ aangezien te worden, kunnen bij een blik in deze profetenspiegel ontdekken, hoe wij beneden onze Nieuw Testamentische stand leven. Dit boek werd voor buitenkerkelijke jongeren geschreven om hen te laten zien, hoe
| |
| |
actueel de taal van Israëls profeten nog zijn kan, en hoe onbijbels alle zoetsappigheden zijn, waarmee welwillende gelovigen hen van hun jeugd en hun aardsheid willen aftrekken. Jongeren, die de profeten lezen, durven weer jong te zijn. De vreugde van het aardse leven begint ook in de kerk weer in trek te komen. Zelfs de preken over het zevende gebod beginnen evangelieprediking te worden.
Er verschijnen nog telkens boeken en boekjes met sexuele voorlichting voor jongeren. De arts Dupuis schreef er ook één, rustig en duidelijk, voor jongens en meisjes van 16-22 jaar, en zonder de krampachtigheid, waarmee men enige tijd geleden de krampachtigheid van de kerkmensen bestreed.
Ds. Harder doet in zijn ‘Het evangelie van Johannes’ niet veel meer dan het evangelie zélf laten spreken. Zijn boek is geschikt als geschenk aan buitenkerkelijken en als leidraad op een bijbelkring.
Het gesprek met buitenkerkelijken zal steeds weer uitlopen in een gesprek over de verhouding van Kerk en Humanisme. Het boekje, dat Kraemer daarover schreef in 1954, is nu om- en bijgewerkt tot op 1 Jan. 1956. Hij ziet Kerk en Humanisme als ‘feindliche Brüder’, die een totaal verschillend uitgangspunt hebben, maar toch elkaar moeten zoeken uit verantwoordelijkheid tegenover het totale leven van ons volk. De Humanisten moeten op gelijke voet met de Kerken behandeld worden, niet alleen omdat wij een democratie hebben, maar ook omdat er vrij baan moet zijn voor ‘al wat lieflijk is en wel luidt’. De Humanisten moeten zich afvragen, of zij niet aan de ‘verzuiling’ meewerken en in de richting van een pseudokerk gezogen worden.
Kerk en Humanisme ontmoeten elkaar in de sociale verantwoordelijkheid. Hoe Luther daarover dacht, laat Dr. Boendermaker zien in een boekje, dat met de woorden ‘Luther en de atoomsplitsing’ de aandacht trekt. Tijdens het Concilie van Constanz waren duizend vrouwen daarheen samengestroomd om de eerwaarde heren het nodige vertier te verschaffen. Luther, die nooit een blad voor de mond nam, heeft ongetwijfeld ook op het zedelijk leven van zijn tijd een goede invloed gehad.
In deze Kroniek werden de volgende boeken en brochures besproken:
1. | Dr. W.F. Golterman, Eén Heer één Kerk, Callenbach, Nijkerk. |
2. | Handreiking voor het gesprek der richtingen, Boekencentrum, Den Haag. |
3. | Dr. A. Mankes-Zernike, Bijbelse portretten, Voorhoeve, Bussum. |
4. | Dr. Th.P. v. Baaren, Uit de wereld der religie, v. Loghum Slaterus, Arnhem. |
5. | Dr. W. Leendertz, Gods Woord in mensenhanden, De Erven Bohn, Haarlem. |
6. | Ds. J.M. Spier, Filosofie van de onbekende God, Kok, Kampen. |
7. | W.A. Visser 't Hooft, Rembrandts weg tot het Evangelie, W. ten Have, Amsterdam. |
| |
| |
8. | J.A. Schreuder, Uit het leven van Blumhardt, Boekencentr., Den Haag. |
9. | Max Picard, De vlucht voor God, W. Gaade, Delft. |
10. | Dr. J.M. Vlijm, Het religie-begrip van Karl Barth, Van Keulen, Den Haag. |
11. | Ds. H. Vollenhoven, Evangelisch commando, Kok, Kampen. |
12. | Dr. P.A. v. Stempvoort, Decorum, orde en mondigheid, Callenbach, Nijkerk. |
13. | H.J. Bolkestein-v. Binsbergen, Wederkerige onderworpenheid, idem. |
14. | Ds. H. Veldkamp, Moeders in de bijbel, Wever, Franeker. |
15. | Thijs Booy, Een stille omwenteling, W. ten Have, Amsterdam. |
16. | Ds. H.J. Meyerink, Reformatie en mystiek, Oosterbaan, Goes. |
17. | Dr. M.J. Arntzen, Mystieke rechtvaardigingsleer, Kok, Kampen. |
18. | Ds. Chr. W.J. Teeuwen, Profetenspiegel, idem. |
19. | P.J.F. Dupuis, Uw lichaam een tempel, W. ten Have, Amsterdam. |
20. | Ds. R.C. Harder, Het evangelie van Johannes, Bosch & Keuning, Baarn. |
21. | Dr. H. Kraemer, Kerk en Humanisme, Boekencentrum, Den Haag. |
22. | Dr. P. Boendermaker, Luther en de sociale verantwoordelijkheid, id. |
|
|