tempel. Ik schrok. Er waren grote scheuren in de kleren van de man en hij was half naakt. Op zijn gezicht en op zijn ontblote schouder zaten grote plakken gestold bloed en in het zand op de weg waren donkerrode plekken. De zon, ik voelde ineens de zon. Wreed trilde de hitte boven het zand van de weg en stortte zich op de man. Zwermen insecten krioelden over zijn wonden.
Deernis nam bezit van mijn hart. Ik bukte me. De man leefde nog. Flauw en onregelmatig bewoog zijn onderlijf. Ik wilde hem helpen, maar ik wist niet hoe. Ik had niets bij me. Alleen uw wetsrol. Ik legde hem neer in het zand. Ik kon althans de man in de schaduw van gindse bomen brengen, weg uit de brandende zon.
Toen sloeg uw wet toe als een bliksem. Ik bleef versteend in half-gebogen houding staan, de armen uitgestrekt naar de man op de weg, en ik vocht. met u, met uw wet. Mijn hart bonsde de woorden van uw wet in mijn lichaam: het is een priester verboden zich te verontreinigen aan een lijk. De man was nog geen lijk, maar hij zou het elk moment kunnen worden. Hij zou kunnen sterven, terwijl ik hem wegdroeg naar de schaduw, in mijn armen, of als ik hem onder de bomen had neergelegd en voorzichtig probeerde hem te helpen. Dan zou uw toorn op mij liggen en mij onverhoeds neerslaan, omdat ik priester was en mij verontreinigd had door een stervende man te helpen.
Mijn medelijden won. Ik kon deze man immers niet zo maar laten sterven in de schroeiende zon en met die vliegen op zijn ogen en in zijn neusgaten. Mijn leven lang zou het beeld van die man mijn hart verschrikken. Elke nacht zou ik hem zien in mijn slaap: vuil en bebloed. En mijn mond zou gillen om hulp. Maar er zou geen hulp zijn, omdat ik niet geholpen had. Ik stond op het punt u uit te dagen, Heer Jahweh. Liever uw toorn op mij, dan die levenslange wroeging. Ik boog mij verder voorover en wilde de man in mijn armen nemen.
Toen sloeg uw wet opnieuw toe. Het was nu niet uw toorn die mij verschrikte, maar mijn ongehoorzaamheid aan uw gebod. Het drong tot me door, dat ik bezig was u vaarwel te zeggen, dat ik willens en wetens uw wet ging verachten. Ik stond voor de keus: de man helpen of u dienen, mijn medelijden gehoorzamen of u liefhebben boven alles.
Wat vond ik u wreed, Jahweh, meedogenloos! Maar ik heb uw wet gehoorzaamd. Uw wet en uw dienst waren sterker dan mijn medelijden. Ik heb gekozen voor u.
Ik keerde mijn gezicht af van de man op de weg en liep om hem heen. Ik durfde niet meer naar hem te kijken. Want de overwinning van uw wet was niet overweldigend.
Omdat ik u wilde dienen, liet ik die man daar sterven in zijn bloed, sterven in de blakerende zon en met een krioelende laag vliegen op zijn verminkt lichaam.
Ik deed het niet met vreugde, Jahweh. Ik vond u wreed en uw wet onbarmhartig. En nog, als ik er aan denk, vind ik u hard. Maar ik heb uw wil gedaan. Ik heb uw wet liefgehad boven alles.