Ontmoeting. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Lezerspelgrimage
| |
[pagina 143]
| |
Schopenhauer in het werkje van Reinhold Schneider en herlas ik (voor de zoveelste maal) het dagboek van Frank Rozelaar van Lodewijk van Deyssel, terwijl ik met merkwaardig gemengde gevoelens kennis nam van de tot nu toe onbekende stukken, die in deze volledige uitgave voor het eerst zijn afgedrukt. Nu geloof ik dat men veilig zeggen kan dat zowel Schopenhauer als Van Deyssel genieën waren. Zij hadden beiden een beschouwelijke natuur en waren zorgvuldige stylisten. Voor hun werk hadden ze alles over. In zekere zin waren beiden kluizenaars, gesteld op orde en een vaste dagindeling. Schopenhauer was filosoof met een heldere, alle vaagheid verafschuwende stijl. Van Deyssel was een doorgefourneerde estheet, die allerlei aanzetten heeft geschreven tot een levensleer en zichzelf in een zeer bepaalde zin als een soort godsdienststichter heeft beschouwd. Het is dus niet gezocht de Duitse filosoof van de eerste helft der 19e eeuw te vergelijken met de letterkundige van omstreeks 1898. Opvallend is de overeenkomst in hun systematische pogingen de meest gunstige omstandigheden voor hun werk te scheppen. Schopenhauer wast elke morgen het bovenlijf met koud water en wijdt de morgenuren, wanneer hij het helderst is, aan zijn werk. Van Deyssels zorg in dezen leidde hem (althans in de beide jaren van het dagboek) tot bijna absurde maatregelen. ‘Ik zit dik gekleed, vooral de beenen ingepakt in voetenkist en reisdeken, met wijd open raam. De kachel brandt. Een vuurscherm staat er voor’. Nauwkeurig regelt hij zijn kleding (het is winter en het raam staat open): ‘Dikke sokken, gewone schoenen, Kneiphemd en onderbroek, dikke bovenbroek met bretellen, flanellen hemd, roode stropdas, gewoon vest, jachtvest, dik sportjasje, beenenkist, reisdeken, dunne reisdeken en een beddedeken’. Hij was bezig zich te harden en probeerde met alle fysieke en mentale middelen, die hem ten dienste stonden, het ‘zenuwbeest’ er onder te houden. Geen van beiden behoefde voor hun levensonderhoud naar een ambt of betrekking om te zien. Deze omstandigheid heeft Schopenhauers mensenverachting versterkt. Van Deyssel heeft zijn leven lang naar het gewone, intermenselijke contact verlangd, gehunkerd bijna. Ontroerend en deerniswekkend wordt dit, nergens elders zó open en uitvoerig, beschreven in de wandeling op 12 maart 1895, 's middags, met zijn neefje in de omgeving van Baarn. Ze worden op het pad langs de spoorbaan ingehaald door een stel kinderen. Van Deyssel ‘vind(t) den toestand vreeselijk’. Hij weet niet hoe hij met gewone mensen moet omgaan. Maar het is geen vijandschap tegen het genus mens, integendeel. ‘Dol graag had ik, uit het bosch komend, mij bij hen gevoegd, met hen gepraat, een stok voor hen versneden of zoo iets, en zoo verder gegaan. Ik doe dat zóó gaarne, dat indien zoo iets slaagt, al is het maar iets dat twee sekonden duurt, het mij overstelpt met genoegen. Soms, na de wisseling van twee of drie woorden met een man, die mij iets brengt of zoo, als dat volkomen goed, dat is volkomen gewóón, geschied is, en ik ben weêr alleen, krimp ik ineen en maak allerlei grimassen van genoegen over dat kleine geval... Voor kinderen ben ik het bangst... kinderen zijn geheel zuiver en spontaan en hun kan dat | |
[pagina 144]
| |
allemaal (bedoeld is v. D.'s letterkundige verdienste) niet schelen. Zij vragen er alleen naar of je al of niet loensch bent, of je al of niet zo raar stijf loopt, of je al of niet raar doet en gekleed bent. Eigenlijk vragen ze niet of je loensch bent; ze vergeven je dat als ze maar merken dat je spontaan mooi en goed bent.’ Een zo hypergevoelig mens als Van Deyssel moet onder zijn lelijkheid en loensheid levenslang hebben geleden. Men weet over het algemeen niet hoezeer mensen lijden om iets in hun lichamelijk voorkomen, waarvoor ze zich schamen. Dat behoeft nog geen mismaaktheid te zijn. Het zijn vaak juist de kleinere onregelmatigheden of gebreken, die tot wonderlijke gedragingen leiden. Ik ben jaren lang een opvallend lelijk meisje tegengekomen, dat altijd liep of ze achtervolgd werd, zo snel. Op deze wijze wilde ze vermoedelijk de aanraking met blikken van voorbijgangers tot een minimum terugbrengen, zowel wat het aantal ontmoetingen betreft als de duur ervan. Van Deyssel, die het zelfgevoel had van een Cesar, bijna van de absolute mens, is door dit contrast van bewustzijn en voorkomen ongetwijfeld sterk in zijn gedragingen van jongs af aan beïnvloed geweest. Voegt men daarbij het uitblijven op latere leeftijd van de spontane, gemakkelijke inspiratie van zijn adolescentietijd, dan kan men zich zijn gespannen geestestoestand, die zich nu en dan in scènes ontlaadde, begrijpen. Hier kan men, dunkt mij, verband leggen tussen genie en zieligheid. ‘Ses ailes de géant l'empêchent de marcher’. Ook de gevangen albatros uit het bekende gedicht van Baudelaire is zielig. Ongetwijfeld zou een hedendaags psychotherapeut in een geval als van Van Deyssel verstandige raad hebben kunnen geven, maar te weinig verkeren onder de mensen wreekt zich toch. Schopenhauer heeft, reeds als kind, veel meer gereisd dan Van Deyssel, maar de aanraking tussen een bemiddeld reiziger en de wereld is en blijft tamelijk oppervlakkig. In Hâvre, onder vreemden, is de jonge Arthur enige jaren lang onbezorgd en gelukkig geweest. Voor zijn uiterlijk, al was hij niet groot van stuk, behoefde de jonge filosoof zich niet te schamen. Zijn vurige oogopslag trok, met name in zijn jonge jaren, de aandacht. Toen hij 29 jaar was, kwam op een keer een onbekende oude heer op hem af, die zo maar tegen hem zei, dat hij iets groots zou worden. Een andere onbekende, een Italiaan, zei hem: ‘U moet iets groots verricht hebben, ik weet niet wat, maar ik zie het aan uw gezicht’. Het vermijden van contact met mensen ligt dus bij Van Deyssel geheel anders dan bij Schopenhauer. Zal men bij de Nederlandse literator geredelijk toegeven, dat aan het geval een zielige kant zit, bij de Duitse filosoof is de eerste reactie niet deernis of medelijden. Van Deyssel is geen satyricus, Schopenhauer, wat temperament en zekere uitlatingen aangaat, wel. Hij vergeleek de meeste mensen met wilde kastanjes, die er aantrekkelijk uitzien, maar ongenietbaar zijn. ‘Das gemeine Volk sieht aus wie Menschen; ich habe nie etwas dem Menschen so Aehnliches gesehen!’ Zeer vele mensen vormen een verbinding van slechtheid en domheid, welke eigenschappen men daarom moeilijk uit elkaar kan houden. De Engelse | |
[pagina 145]
| |
uitdrukking ‘A dull scoundrel’ karakteriseert de mens het beste. Nu heeft in ons land dr. W.A. Pannenborg de satyricus als menselijk fenomeen psychologisch onderzocht. Hij stelt, op het voetspoor van C. Hazewinkel, satire vrijwel tegenover humor in het algemeen. Naast de spot moet het medegevoel staan, schrijft Hazewinkel, anders is er van humor geen sprake. In de humor ligt daardoor iets relatiefs, in de satire iets meer absoluuts, de absolute veroordeling zonder met verzachtende omstandigheden rekening te houden (Dr. W.A. Pannenborg, Satirische Schrijvers, Karakter en Temperament, Assen MCMLIII). Het ontbreekt de satyricus dus aan liefde. Onze eerste reactie op liefdeloosheid en hooghartigheid is een verwensing. Maar tevens is elke liefdeloze een proef op de som wat het gehalte aan mensenliefde bij anderen betreft. Hoewel moeilijker, stugger, stroever, breekt, als we de vereenzaming zien waarin deze mensen ondergaan, ook hier de deernis door. We zeggen ‘stakker’, maar we moeten dit leren óverzeggen, tot, ook bij ons, de hoogmoed eruit verdwenen is. En dan lezen we van Schopenhauers angst, trouwens reeds een erfelijke aanleg. Hij was bang voor pokken, voor cholera, voor vergiftigde snuiftabak, soms bang voor niets. ‘Als er 1833 im Begriffe war, Mannheim zu verlassen, überkam ihn ohne alle äussere Veranlassung ein unsägliches Angstgefühl’. ‘Entstand in der Nacht Lärm, so fuhr er vom Bette auf und griff nach Degen und Pistolen, die er beständig geladen hatte’. Zijn waardepapieren verstopte hij zo goed, dat ze nauwelijks terug te vinden waren. Voor zijn zaken gebruikte hij in persoonlijke aantekeningen Latijn, Grieks of Engels. Hij durfde zich nooit laten scheren en dronk buitenshuis nooit anders dan uit een lederen bekertje, dat hij bij zich droeg. Uit angst voor schijndood bepaalde hij, dat zijn lijk langer dan normaal boven aarde moest blijven staan. Bij de romantische geniebeschouwing zijn zulke trekken alleen maar pittoresk. Zij accentueren de genialiteit of vormen er de lijst van. Mits zonder hooghartigheid kan men het beter zielig noemen. Wie overigens Schopenhauer en Van Deyssel zonder al te veel studie en lectuur intiem wil leren kennen, kan bij de hier genoemde werken, waarvan ik maar één aspect besproken heb, terecht. |
|