‘Allah vergeve ons: het wordt een vrouw!’ mompelde de zijdehandelaar. ‘Ik zal iets gaan halen wat voor een vrouw past!’
Hij liep naar zijn bundels stoffen die dicht bij de deur op de vloer lagen, maakte ze los, en woelde er in rond, op zoek naar zijn kostbaarste zijde. De juwelenhandelaar keek nog een poosje naar de houtsnijder. Toen prevelde hij in zichzelf: ‘Allah Kerim, waarlijk: een vrouw!’ En ging wat opzij staan en begon de onder zijn kleren verborgen juwelen voor de dag te halen.
De houtsnijder lette niet op de anderen. Hij hoorde niets, hij zag niets, hij was hun aanwezigheid volkomen vergeten. Hij werkte, werkte aan wat voor hem de diepste vervulling betekende. Eindelijk werden de twee kooplui het toekijken moe en legden zich neer op de vloer om te slapen, in hun pelzen gehuld. Maar de zijdehandelaar fluisterde: ‘Laten we om de beurt het vuur onderhouden, zodat hij het beeld af kan werken, vind je niet?’ De juwelenhandelaar knikte. Op die manier was hij tegelijk beter beschermd tegen diefstal.
Maar de houtsnijder dacht aan niets dan aan zijn werk. Hij voelde vermoeidheid noch kou, honger noch dorst. De koorts, de roes van het scheppen had hem in haar macht. En toen het grauwe licht van de morgen door het raampje viel had hij zijn werk beeindigd. Hij legde de messen weg en boog diep voor het beeldhouwwerk, met gekruiste armen, de handen op de schouders. ‘Oh schoonste, schoonste!’ fluisterde hij verrukt. ‘Oh, wees gezegend, jij die groeide onder mijn handen, die van mij bent meer dan ooit een vrouw was! Van mij, van mij alléén!’
Uitgeput zakte hij op de vloer. Hij vergat zichzelf en alles om hem heen, hij viel in een lichte slaap. Maar de twee kooplieden hadden gemerkt wat er gebeurde. Voorzichtig stonden ze op en liepen zachtjes naar het beeldhouwwerk zonder de man op de vloer te storen.
De zijdehandelaar haalde zijn kostbaarste zij voor de dag en zei halfluid: ‘Die vrouw is mooi, en ze is van mij! Want een vrouw behoort aan hem die haar haar kleding schenkt. Kijk! Heb ik geen gelijk?’ En hij legde de zij om de vrouwengestalte. Daar stond zij en keek op de ijverige koopman neer, om de mond een glimlach die haar maker haar schonk. Maar de juwelenhandelaar schoof de ander opzij. Hij nam de juwelen die hij 's nachts had bewaakt en begon ze om de hals en de spitse borsten van de houten vrouw te hangen. ‘Aan wie zou een vrouw anders toebehoren dan aan hem die haar met juwelen tooit?’ vroeg hij. ‘Schoonheid wordt pas ware schoonheid als ze bloeit onder de glinstering van juwelen. Ze is van mij!’
Zo twistten de beide mannen voort en ze werden zo luidruchtig dat de houtsnijder ontwaakte uit zijn halfslaap. Hij ging tussen de twee instaan, vlak voor het beeld, om het te beschermen. ‘Ze is van mij, van mij alleen! Aan wie zou ze anders kunnen toebehoren dan aan hem die haar schiep, jullie dwazen?’
Juist had hij die woorden geuit toen een heftige windstoot de berghut deed schokken en de deur met geweld openrukte. Verschrikt weken de drie mannen opzij, want de houten vrouw begon zich te bewegen: het