| |
| |
| |
Asyl
Jacoba M. Vreugdenhil
Vandaag ben ik aan de G. De G. is ontzettend groot; er schijnen in Amsterdam hele volksstammen rekeninghouders te wonen, wier naam met een G begint. De Weledele Heer A.M. Gaastman, Weteringkade 153, Amsterdam; Mevrouw A.P. Gaastra-Menzonides, Linnaeusstraat. De Linnaeusstraat is niet zo heel ver van... Dank zij de routine die ik met de E en de F en vooral met de B heb opgedaan kan ik onder het typen door aan andere dingen denken. Maar wat er erger is weet ik niet, de rekeninghouders met G of de andere dingen. Ongeveer het enige waaraan ik veilig denken kan is de hond. Als ze me maar niet zo aan Gerard herinnerde, wanneer ze uit haar mand naar mij ligt te kijken, wanneer ze naar mij toe komt om haar kop in mijn schoot te leggen. Omdat ik op de hond pas ben ik hier; de hond is het enige wat mij aan de wereld en de mensen verbindt. Het is goed dat je niet helemaal alleen zal zijn, zei Gerard toen hij met haar terugkwam van het asyl. Ik nam de hond, zoals ik alles genomen heb wat mijn broer voor me deed. Alleen moest ik natuurlijk weer even zeggen, dat ik niets van honden afwist, er niet mee om kon gaan. Gerard was dat al gewend. Ik kon ook niet de flat van zijn vrienden in orde houden zolang ze in Amerika waren, ik kon geen adressen overtypen uit het giroboek, ik kon niet... hij moest zich nu verder maar niets meer van mij aantrekken, voor mij kwam het er allemaal niet meer op aan. Hij, Gerard, had me van te voren gewaarschuwd dat ik mijn leven voorgoed zou bederven en anderen hadden hetzelfde gedaan. ‘Stil maar, dat weet ik nu allemaal wel’, onderbrak hij me zachtzinnig. En daarop ging hij me uitleggen hoe Jaap Aarnouts het beest verzorgde. Eén keer per dag een flinke bak eten: brood, fijngesneden groente en vlees van de paardenslager. 's Morgens en 's avonds misschien nog een boterham. Verder moest er altijd een schaal fris water klaar staan. Iedere dag borstelen en drie keer per dag met hem wandelen. Af en toe een middag de bossen in, dat
was voor mij ook goed.
‘Voor mij komt het er allemaal niet meer op aan’, begon ik voor de zoveelste keer. En Gerard, die vroeger om het minste of geringste er op los kon timmeren, werd daar niet ongeduldig om. ‘Zo'n hond is tegelijk een hele afleiding’, vervolgde hij. En: ‘Je ziet nog eens iets anders dan jezelf.’ ‘Het is een grote sterke hond, je hoeft dus nergens bang voor te wezen.’
‘Ik ben niet bang. Voor mij...’
‘O nee, je bent niet bang. Waarom zou je.’
Het beest liep zacht jankend door de kamers te snuffelen. Iemand die niets van honden afweet zou zeggen dat de grote sterke hond bang was. Ik zei dat niet, al heb ik het toen al gedacht. ‘Hij zoekt Jaap en Frieda’, legde Gerard uit. ‘Hoe heet hij?’ vroeg ik. ‘Kenau’, zei Gerard, ‘het is eigenlijk een dame, zie je.’
| |
| |
Jaap en Frieda Aarnouts hadden een aardige naam voor hun hond bedacht, vond ik. Maar Gerard wist niet eens zeker of Jaap en Frieda die naam bedacht hadden, al waren ze daartoe wel in staat. Jaap had die hond nog niet lang; toen hij hem kreeg was hij al volwassen. Juist omdat de hond daar al eerder was geweest vonden ze het vreselijk hem maanden achter elkaar in het asyl te laten; ze waren werkelijk heel blij dat ik zolang in hun flat wilde wonen en op de hond passen. Maar als ik eens een hele dag de stad uit moest kon ik hem wegbrengen, dat was afgesproken. Ze hadden hem nog liever een dag in het asyl dan dat de buren hem verzorgden. Die paar dagen dat de flat had leeggestaan was hij daarom ook in het asyl geweest.
‘Waarvoor zou ik een hele dag de stad uitmoeten’.
‘Om werk af te leveren en nieuw werk te halen’.
‘O ja.’
En verder zou het wel goed zijn als ik maar rustig hier bleef, deze maanden. Daarmee eindigden Gerards instructies en vermaningen. Geen woord van verwijt heeft hij gezegd.
Ditmaal beheerste ik me. Ik zei niet, dat ik niet wist hoe ik deze maanden door moest komen, ik zei ook niet dat ik er geen idee van had wat ik na deze maanden beginnen moet. Ik zat alleen maar naar mijn broer te kijken die zo goed hij kon het dier troostte. Zijn hand lag op de harige hondekop.
Die hand van Gerard. Toen Leo me vertelde dat het nu uit moest zijn heb ik zijn hand in de mijne genomen en die een paar keer gestreeld. Hij trok die driftig weg en ik zag dat hij het afschuwelijk vond. Maar ik kon niet zeggen dat ik dat niet bedoelde. Ik deed het immers alleen omdat het voor het laatst was, omdat ik daarna nooit meer tegen iemand op de wereld lief zou kunnen zijn. Al het andere was niet meer mogelijk na wat hij gezegd had, ik kon niets meer doen dan zijn hand strelen en ook dat wilde hij niet meer. Of ik het begreep? Jazeker, dit was het einde. Ik heb het hem, geloof ik, niet moeilijk gemaakt.
Gerard heeft mij aan een voorlopig onderdak in het huis van zijn vrienden en aan werk geholpen. Overtypen op enveloppen van de particuliere adressen uit het giroboek, eenvoudiger kan het niet. Hij heeft me gezegd dat het goed voor me is te werken, al hoef ik me om geld niet ongerust te maken zolang hij er is. Wat heeft een broer veel voor zijn zuster over. Maar zijn hand streelde de hond, niet mij. En ik vond geen woorden en geen gebaren om hem te danken of hem de troost te geven die hij, om mij, nodig had. Wat is de liefde tussen broer en zuster machteloos.
‘Ik moet nu weg’, zei hij eindelijk.
‘Ik zal mijn best doen’, beloofde ik. Ik lachte zelfs tegen hem; dat had hij wel aan mij verdiend.
‘Je moet me maar niet naar de trein brengen; die hond weet geen raad als hij me weg ziet gaan’.
Voor hij de kamer uitging nam hij mijn hand en legde die op Kenaus
| |
| |
kop. Zo kreeg ik, heel even, toch nog de menselijke aanraking waarnaar ik had verlangd.
Met de hond naast mij stond ik voor het raam hem na te kijken. Kenau, het stomme dier, begon weer zacht te janken. Ik kon niet eens hetzelfde doen.
De hond is een afleiding, zei Gerard, je ziet nog eens iets anders dan jezelf. Kans om over mezelf na te denken krijg ik nauwelijks zolang Kenau bij me is. En dat is dag en nacht. Eigenlijk hoort ze in de eetkamer te slapen, weet ik van Gerard, maar ik heb tot dusver de hondemand in de logeerkamer gezet, naast mijn bed. Al op de eerste avond ben ik daarmee begonnen.
Nadat Gerard was weggegaan moest ik het aanzien hoe het dier door de kamers rondsnuffelde en zocht. Soms hoorde ze buiten iets, - een fluitje of misschien een gelijkende voetstap, - dat haar met gespitste oren en blij geheven staart naar het raam deed lopen. Voor niets. Als ze zich omdraaide keek ze naar mij. En al heb ik dan geen verstand van honden, toch begreep ik goed wat er in haar omging. Weg. Hij is niet in zijn eigen stoel, het was een andere man die daar buiten liep. Waarom heeft hij me niet meegenomen, waarom laat hij me alleen. Ga in je mand, Kenau, zei ik Gerard na. Als ik dat een paar keer herhaalde deed ze het ook wel, maar over de rand van de mand keken de grote hondenogen mij treurig aan. In de schemer heb ik een hele tijd naast de mand gezeten. Soms streelde ik het dier en dan likte ze dankbaar mijn hand. Soms sloeg ik mijn arm om haar hals. Soms zaten wij samen onbeweeglijk over het balcon in het duister te staren, luisterend of we de bekende voetstap hoorden. Jij hoeft niet bang te zijn, hij is alleen maar naar Amerika en hij komt terug, fluisterde ik. De hond begreep dat niet. Waar is hij, waar is hij, vroegen haar glanzende ogen. Zelfs in het donker had ik die voortdurend voor me. Ik moest mijn handen voor mijn eigen ogen houden als ik iets anders wilde zien. Maar ik heb maar heel even gehuild, de hond kon geen snikken verdragen. Haar grote zware harde poot en haar ruige kop met de troostende tong waren in mijn gezicht en janken deed ze ook weer. Stil maar, stil maar, fluisterde ik. Pas toen ik zelf stil geworden was liet haar opdringerige sympathie een beetje af.
Zo werd het tijd om naar bed te gaan. Ik zette de mand in de eetkamer en sloot de glazen tussendeur. De hond keek mij aan. Ik weet niet veel van honden; het is best mogelijk dat Kenau iedere avond als Jaap haar in de eetkamer opsluit zo'n nummertje tragiek weggeeft. Maar ik kon er niet tegen. Ik heb de deur weer opengedaan en de mand in de logeerkamer gezet. Met een haast menselijke zucht ging het dier er in liggen, nog voor ik me had uitgekleed.
Een hond ligt niet wakker als hij verdriet heeft. Gelukkig dat Kenau weinig lawaaierig is in haar slaap. Die eerste nacht heb ik haar een paar keer horen janken, misschien in haar droom. Ongeveer ieder uur kwam ze even aan mijn gezicht en mijn handen snuffelen. Dat doet ze nu nog,
| |
| |
maar niet meer zo vaak, meestal een of tweemaal per nacht. En als ik probeer te huilen, overdag of 's nachts, is ze ogenblikkelijk naast me.
Behalve de rekeninghouders met J - Janse, Jansen, Janson, Jansse, Janssen, Jansson en zo maar door - heb ik nu Jopie om me mee bezig te houden. Het is de hond die mij met Jopie verbindt. Om de hond, die hij had horen blaffen, stond Jopie al de eerste morgen voor de deur - zelf woont hij op de flat hierbeneden. Mag ik bij Kenau komen, zegt hij altijd als hij zijn ongenode visites komt maken, maar de eerste morgen begreep ik dat nog niet. De hond kwam woest blaffend uit de woonkamer rennen; voor ik haar kon grijpen stortte ze zich op het kind. Ik was de enige die schrok. Met een gelukkig gezichtje onderging het jongetje Kenaus onbesuisde begroeting; om niet om te vallen van al die liefde leunde hij tegen de muur. Toen Kenau wat gekalmeerd was wandelde haar bezoeker rustig achter haar aan naar binnen; naast de hondemand zette hij een bankje neer en daarop zat hij een hele tijd ‘Zoete Kenau, braaf hondje, lieve Kenau’ te fluisteren; de hond sloeg hevig met haar staart. Als ik opkeek van de rekeninghouders zag ik hoe het kind zijn arm om de hals van de hond had geslagen.
Tegen mij heeft Jopie die eerste morgen ook nog iets gezegd. Dat was vlak voor hij wegging. ‘U moet geen andere jongens binnenlaten, Kenau houdt alleen van mij.’
Inderdaad houdt de hond van dit buurjongetje; dat is me ook bij Jopies vele volgende bezoeken gebleken. Een allemansvriendin is ze overigens niet. Na Jopie zijn alle jongetjes uit alle flats in de wijde omtrek zich bij mij wezen melden met de boodschap, dat ze van de echte mevrouw van Kenau òòk altijd binnen mochten komen, resp. de hond uitlaten. Maar Kenau behandelde hen als hinderlijke indringers die zo gauw mogelijk de trap af moesten.
Wij houden het dus op Jopie. Jopie brengt kaaskorstjes en worstvelletjes; Jopie maakt alle uitlaatwandelingen mee die buiten de schooluren vallen; Jopie wijst me waar ik boodschappen moet halen, en, na verkregen toestemming van zijn mama, hoe ik naar het bos moet lopen; Jopie leert me hoe de meneer van Kenau Kenau borstelt; Jopie weet waar de mevrouw van Kenau de kinderboeken heeft staan en zit ze urenlang stil te bekijken, zijn arm om Kenaus hals; Jopie legt me uit, dat Kenau zijn mand in de zon wil hebben als de hond met haar poten op mijn schouder komt staan; Jopie komt Kenau goedenmorgen en welterusten zeggen, het een al inniger dan het ander; Jopie weet wanneer Kenau verdriet heeft en als Kenau bang is kijkt hij mij wijs en begrijpend aan.
Soms denk ik dat ook voor Jopie de hond een afleiding moet zijn: die moeder van hem schijnt andere interessen te hebben, zijn vader is overgeplaatst en komt pas laat in de avond thuis. Voor mij heeft Jopie slechts een matige belangstelling; als hij me opzoekt is het om Kenau; als hij tegen mij praat is het over Kenau.
Waar is Kenau geweest toen de meneer en mevrouw van Kenau naar
| |
| |
Amerika waren en u nog niet hier woonde? Bij allemaal andere honden? Was hij blij toen hij weer in zijn eigen huis kwam en in zijn eigen mand mocht slapen? Of heeft hij gejankt omdat de meneer en mevrouw er niet waren? U bent natuurlijk niet de echte mevrouw van Kenau, maar ik geloof dat hij van u toch ook wel een beetje houdt. Als de meneer en mevrouw van Kenau terug komen uit Amerika, blijft u dan hier wonen? Maar als u weggaat heeft Kenau verdriet, omdat hij van u houdt. Als Kenau verdriet heeft moet hij janken en dan wil ik hem troosten, maar dan krijg ik zelf ook verdriet. Als ik verdriet heb wil Kenau mij troosten, dan likt hij me in mijn gezicht. Kenau is mijn vriendje. Echte vrienden gaan nooit van elkaar vandaan, want als de een weggaat heeft de ander verdriet. Als ik groot ben ga ik ook naar Amerika en dan koop ik daar net zo'n mooie auto als mijn Oom Karel heeft, maar dan neem ik Kenau mee. Als Kenau van de politie niet naar Amerika mag ga ik zelf ook niet, dan blijf ik altijd en altijd hier wonen, en dan hoeft Kenau nooit naar allemaal andere honden.
Als ik opkijk uit het giroboek zie ik de hond. Als ik de namen van de rekeninghouders met J hardop lees hoor ik daartussendoor het kind. Leo is ook een rekeninghouder. Eén met M. Het duurt nu niet zo lang meer, dan ben ik aan hem toe.
Bent u niet bang, juffrouw, zo helemaal alleen in die flat? Deze vraag komt regelmatig terug in de korte gesprekken die ik voor haar open deur met Jopies moeder voer. Nee mevrouw, is het enige wat ik daarop terug kan zeggen. O wat flink!, bewondert ze dan en nu kan ze op zichzelf overgaan. Als Jopies vader niet thuis is heb ik altijd Jopie nog, maar toch kan ik het soms niet uithouden, dan moet ik de deur uit. Dan pakt ze de telefoon en maakt een afspraakje met Oom Karel, begrijp ik, maar ik zeg: Ik heb immers de hond. Jopies mamma steekt een hand met donkerrood gelakte nagels naar Kenau uit. Het is natuurlijk maar een stom beest, waaraan u geen aanspraak hebt, maar hij is wel groot en sterk. Gelukkig wel mevrouw, zeg ik. Zo hebben we die conversatie weer gehad.
Of ik bang ben? Waarom zou ik bang zijn? Kenau is groot en sterk.
Maar als ik een sigarettenaansteker gebruik zit de hond tegen de deur aangedrukt te bibberen. Als ik biefstuk of een ei bak of iets anders dat sist en knettert durft ze de keuken niet in, al staat haar bak vol eten. Als ze in de verte een bouvier ziet, nog groter en sterker dan ze zelf, komt ze met haar staart tussen haar poten vlak naast me lopen. Als er buiten een jongen op een padvindersfluitje loopt te blazen duwt ze haar kop tegen mijn hals. Als ik haar mee wil nemen in de bus zet ze alle vier haar poten stijf op de straat en verroert ze niet voordat de bus is weggereden. Als Jopie in de auto van de bakker stapt begint ze te janken. Als er vuurwerk wordt afgestoken maakt ze zich zó klein dat ze onder het schrijfbureau kan kruipen.
Kijk Kenau eens bang zijn, zegt Jopie. En: Stil maar, hondje, je hoeft niet bang te wezen, ik ben er toch.
| |
| |
Waarom Kenau bang is? Het is maar een stom dier, ze kan het me niet vertellen. Maar Jopie begrijpt het wel zo ongeveer.
De mevrouw van Kenau stond op een keer vlees te bakken en Kenau zat ernaar te kijken en toen kwamen er opeens vlammen uit de pan en daar is Kenau toch zo vreselijk van geschrokken. Nu denkt hij dat er weer vlammen zullen komen als het vlees zo sist. Die zwarte hond die nog groter is dan Kenau heeft Kenau op een keer gebeten, zo'n gemenerd, en Kenau deed hem niks, en nu denkt Kenau dat hij het nog eens zal doen, maar die lelijkerd zal wel uitkijken, want ik ben er toch zeker bij. Zo'n akelig fluitje als die jongen heeft, daar kan Kenau niet tegen; hij denkt dat u wel maken kan dat hij er mee ophoudt; kan u hem niet met water gooien? Als ik in de auto stap denkt Kenau dat ik nooit meer terug kom en dan krijgt hij verdriet. Als er vuurwerk is denkt Kenau dat het onweert en dan kruipt hij weg. Als hij weer onweert en mijn mamma is niet thuis kom ik bij u.
Waarom Kenau niet in de bus of in een auto wil weet Jopie niet.
Vandaag de L. De L is niet zo verschrikkelijk groot, dat stuk van de M kan ik er best nog bijdoen. Met de enveloppen haal ik het vandaag ook nog en ze zouden nieuwe sturen. Ga er niet op zitten wachten; als ze niet op tijd zijn met hun spullen doe je het beste met op de trein te stappen en ze te halen; dan vraag je tegelijk betaling voor wat je klaar hebt. Dat heeft Gerard heus gezegd.
Leo staat in het giroboek nog op zijn oude adres. Dat is dus nu weer goed. Zo lang ik met het giroboek bezig ben heb ik dat adres van Leo tussen de adressen van de rekeninghouders met alle letters zien staan, maar zelfs nu ik de L klaar heb ben ik er nog niet aan toe. Toch heb ik het al meer dan eens zo mooi ik kon getypt. Het zijn enveloppen zonder inhoud die ik klaarmaak. Het verzoek, éénmaal één gulden of één rijksdaalder voor het hulpbehoevende kind over te schrijven, wordt er door weer een andere thuiswerkster ingestopt, een die niet over de schrijfmachine van Jaap Aarnouts kan beschikken. Aan Leo heb ik meer te adresseren dan een lege enveloppe. Ik verzoek aan geen enkele rekeninghouder iets, ook niet aan Leo. Maar ik leef toch nog steeds al is mijn leven voorgoed bedorven. Ik beleef ook het een en ander, al is het maar met een hond en een kind. Alles wat ik beleef brengen mijn gedachten naar Leo. Als ik morgen voor ‘zaken’ op reis ga voert de trein me in de richting van Leo.
Die vorige enveloppen met Leo's adres heb ik verscheurd; ze waren niet mooi genoeg. Natuurlijk kijkt hij niet eens naar het couvert als hij zijn post openmaakt. Of misschien zal zijn vrouw dat doen. Dat ze niet van zijn brieven af kon blijven was een van de dingen, die hij op haar tegen had. Ik heb zijn post nooit aangeraakt, maar evengoed is hij bij mij vandaan gegaan. Echte vrienden doen dat niet, zegt Jopie.
De Weledele Heer K. Mensinga, Rubensstraat. Die Mensinga uit de Rubensstraat staat ook in het telefoonboek; het is geen familie. De Wel-
| |
| |
edele Heer L. Mensinga. Zo moet het dan maar, al is het niet erg mooi. Maar op de achterkant van het couvert tik ik mijn naam en volledig adres; die juffrouw die er het verzoek instopt zal daar heus geen erg in hebben; niemand anders dan de geadresseerde zal het zien. En dan komt Leo naar me toe; hij verlangt immers net zo goed naar mij als ik naar hem? Hij kan het veilig doen; er is hier geen mens die hem kent.
De blauwe auto voor de deur lijkt op Leo's auto als de ene Volkswagen op de andere. Maar hij is natuurlijk van Jopies Oom Karel en hij komt weer eens de mamma van Jopie halen. Een makkelijke tante is dat. Neemt niet eens de moeite de trap op te lopen om mij te vragen of ik mij over haar zoontje wil ontfermen, maar staat alleen een lief gezicht te trekken en te zwaaien voor ze in de auto stapt. Dus als Jopie straks uit school komt krijgen we hem hier. En misschien brengt hij morgen een bos bloemen.
Het is alleen maar de moeder van Jopie die in de blauwe auto wegrijdt, daarom ziet Kenau het onverschillig aan. Als Jopie in de auto van de bakker of van Oom Karel stapt begint ze te janken. En wat zou ze doen als Leo mij in zijn wagen kwam halen? Haar meenemen kan ik niet, ze durft niet in een auto. Stil maar, hondje, die enveloppe met het adres aan de achterkant zal ik wel weer verscheuren.
‘Ik zal wel op Kenau passen’, zei Jopie nadat ik het goedenmorgenzeggenceremonieel had onderbroken voor de mededeling, dat ik een dag de stad uitging. ‘Je moet toch naar school’, antwoordde ik. Jopie mompelde zo iets, dat hij vandaag best thuis kon blijven. Dat zijn moeder gedurende zijn afwezigheid als zijn plaatsvervangster zou kunnen optreden kwam blijkbaar niet bij hem op. Voor hij met een bedrukt gezicht vertrok liet hij me beloven dat ik gauw thuis zou komen, dan hoefde Kenau niet zo lang in het asyl bij de andere honden. Als er zo'n gemene zwarte bij was moest ik zorgen, dat hij Kenau niet bijten kon. Maar Kenau zou tòch wel bang zijn.
‘Daar hebben we Kenau weer’, zei de beheerder van het asyl zodra hij ons aan zag komen. Of hij de honden, die af en toe bij hem logeerden, allemaal bij hun naam kende? ‘Dat nu niet bepaald’, antwoordde hij, ‘maar u moet rekenen dat de baas van Kenau de hond hiervandaan heeft gehaald; mijn vrouw heeft haar zelf die naam Kenau gegeven omdat het zo'n lafaard was. Anders wel een aardig rustig hondje; mijn vrouw is altijd nog blij als ze Kenau terugziet. Gaat u maar even mee.’
Het asyl ligt langs de spoorlijn. Nu de trein wegrijdt kom ik er langs. Daar is het grote bord; van het opschrift kan ik alleen maar lezen: Bescherming van dieren. Daarachter ligt die grote loods, we zijn er al voorbij. Maar de gang in die loods zie ik nog steeds voor me: een gevangenis met achter de tralies onschuldige dieren, die in hun verdriet berusten. Toen ik wegging keek Kenau me aan, maar ditmaal kon ik er tegen. Eén dag mag ik toch heus wel weg, zo is het ook afgesproken. Vanavond ga ik haar halen. Stil maar, hondje, niet bang zijn, vanavond kom ik terug.
| |
| |
Omdat de trein vaart mindert kijk ik op mijn horloge. Het is niet eens erg laat. We moeten ongeveer bij het terrein van de dierenbescherming zijn. Zo in het avondlicht, met die onweerswolken er achter, ziet zelfs de buitenkant van het asyl er donker en dreigend uit. Nog even wachten, hondje, voor deze koffer met dozen heb ik de reis gemaakt, die moet ik thuisbrengen voordat ik jou kan halen. Een grote koffer achterop Frieda's fiets plus een hond er naast is mij te machtig.
Een beetje geld en een paar dozen enveloppen, meer heeft de dag niet opgeleverd. Ik ben langs zijn huis gelopen, dat kon ik niet laten, en zag hem in zijn auto stappen en wegrijden; naast hem zat een kind. Daarna wilde ik niemand anders meer zien. Om koffie te drinken en te eten heb ik onmogelijke kleine tentjes uitgezocht, waar ik geen kennissen tegen kon komen. En ik heb niet getelefoneerd. Hij is een man die vrouw en kinderen heeft, ik mag het hem niet moeilijk maken. Ik wil het hem niet moeilijk maken omdat ik van hem hou. Ik moet niet aan mezelf denken maar aan hem. Hij wéét het immers, dat ik mijn betrekking heb opgezegd om helemaal voor hem te kunnen leven, dat mijn leven bedorven is; waarom zou ik het hem beslist nog eens moeten vertellen. Hij houdt van mij, dat heeft hij honderdmaal gezegd, dus kan hij zich indenken hoe eenzaam en angstig ik ben zónder dat ik naar hem toe ga om het hem te zeggen. Ik begrijp alleen niet dat... Nee, dat doet er ook niet toe. Maar beseft hij dat deze maanden voorbij gaan en dat ik niet weet wat ik daarna beginnen moet? Mijn gedachten brengen het allemaal naar hem, omdat hij de enige is, maar zelf kan ik niet bij hem komen. Waar hij nu is, op zijn oude adres, heeft hij zijn vrouw en kinderen bij zich. Ik loop aan de overkant, alleen. Ik zie hem wegrijden. En naar het voorlopig onderdak, dat mijn broer voor me heeft gevonden, breng ik een koffer vol lege enveloppen. Hoe lang kan het nog duren voor het onweer komt?
Op de tweede etage staat de deur open. De mamma van Jopie was wel verplicht vanmiddag thuis te blijven; daarom zal ze nu nodig bij een van de buren moeten koffiedrinken. Op de derde etage, voor de gesloten deur met het bordje J. Aarnouts, zit een klein pyamafiguurtje ineengedoken op de mat.
‘U hebt gezegd dat u vroeg thuis zou komen.’
‘Ik ben er toch, jongetje, ik ben er toch.’
Een deken van mijn bed sla ik om hem heen; ik streel zijn koude handen. Hier is een kind, waarvoor ik lief kan zijn.
‘De mevrouw van Kenau zei dat ze vroeg thuis zou komen, heb ik tegen Mamma gezegd en toen is ze met Oom Karel in de auto weggegaan. En ze heeft me niet meegenomen, omdat ik al uitgekleed was, maar ik had me best weer gauw kunnen aankleden. Ze is zomaar weggegaan, zomaar weggegaan.’
‘Stil maar, jongetje, stil maar. Direct komt Pappa thuis.’
‘En Kenau was er ook niet. Waarom hebt u Kenau niet meegebracht? Als het gaat onweren wordt Kenau bang’
‘Kenau is bij allemaal andere honden en er zijn daar een meneer en een
| |
| |
mevrouw die heel goed voor hem zorgen.’
Lichten doet het af en toe, maar het onweer blijft weg. Het kind zit stil tegen mij aan. Zijn handen en voeten worden warm. Huilen doet hij niet meer, maar soms trekt er een schok door zijn tengere lichaam. Wat gaat er veel van zo'n jongenslijfje uit. Als ik zelf warm begin te worden komt zijn vader. Het is een magere man met een vermoeid gezicht.
‘U hoeft mij niets te vertellen. Jopie en ik hebben dit al meer meegemaakt.’
‘Dan zal ik maar zo gauw mogelijk de hond uit het asyl gaan halen.’
Met het kind dicht tegen zich aangedrukt loopt hij de trap af. Maar als ik even later zijn etage passeer komt hij weer naar me toe.
‘Er komt hier een eind aan, ik kan mijn huis ruilen. Als ik niet meer heen en weer hoef te reizen wordt er beter voor de jongen gezorgd; dan let ik er zelf op. Het ergste vind ik het voor het kind. Zo'n kind waar je eerst met z'n tweeen blij om bent geweest. Dat wordt dan zomaar aan de kant gezet. Maar u gaat die hond halen. Omdat hij niets anders heeft, is de jongen zich veel te erg aan dat beest gaan hechten en hij is niet eens van hem. U begrijpt het wel, als we verhuizen wordt dat een drama. Denkt u dat Meneer Aarnouts de hond zou willen overdoen?’
‘Ik weet het niet, zo goed ken ik hem niet’, mompel ik.
In het asyl is het de vrouw van de beheerder, die mij te woord staat. ‘O, dus u kwam Kenau halen. Aardig hondje, vindt u niet?’ Achter haar aan loop ik door de smalle gang tussen de hokken. Kenau jankt en blaft, kwispelt en springt. Van blijdschap is ze halfdol.
‘Ze vinden het zo heerlijk als hun eigen baas of hun eigen vrouw ze komt halen. Al zijn we goed voor ze, ze weten dat ze hier niet horen.’
‘Ja, het is een aardige hond’, beantwoord ik de vorige vraag.
‘Kunt u nu begrijpen dat die eerste baas van Kenau haar zomaar op de hei heeft neergezet? Of heeft Meneer Aarnouts dat nooit aan u verteld?’
‘Zo goed ken ik hem niet’, mompel ik weer.
Terwijl ze haar verhaal doet leun ik tegen de tafel, waaraan ze de bon voor één dag verblijf heeft geschreven; ik ben opeens verschrikkelijk moe. Zo moe als Jopies vader.
Kenau is geen cent waard, hoor ik, want ze is geen rashond; die donkere streep over haar rug mag ze niet hebben. Toen ze een puppy was is die er waarschijnlijk niet geweest. Die eerste baas van haar heeft die streep, die opeens tevoorschijn kwam, misschien een miskoop of een misrekening gevonden, het kan ook dat hij geen moeite met de hond wilde hebben toen ze loops werd. Dan weet zo'n man een makkelijke manier om van het beest af te komen, waar hij eerst plezier van heeft gehad. Hij neemt het in zijn auto en als hij midden op de hei is zet hij het aan de kant en rijdt hard weg. Ja, zo hebben we hier meer honden gekregen die op of bij de hei gevonden zijn: vies, mager, uitgehongerd en doodsbang. Sommige zijn dan vals en voorgoed bedorven, maar Kenau is een lief vertrouwend beest gebleven, alleen maar bang en laf. Ik ben nog altijd blij
| |
| |
dat we zo'n goede baas als Meneer Aarnouts voor haar hebben gevonden.’
‘Dus daarom jankt ze als ze iemand van wie ze houdt in een auto weg ziet rijden.’
‘Allicht. En vrijwillig een auto ingaan doet ze van haar leven niet meer. Daarvoor is ze té erg geschrokken. Moet u zich voorstellen: zo'n beest dat nooit iets anders heeft gedaan dan spelen en van de baas houden - alléén op de hei. Begrijpt u zulke mensen? Laten ze dan niet aan een hond beginnen.’
Begrijp ik? Het is me al eerder gevraagd. Om met Kenau naar buiten te kunnen zeg ik plichtmatig ‘nee’.
Zulke mensen! Een hond of een kind of een vrouw, waarmee ze eerst blij zijn geweest, waarvan ze plezier hebben gehad, zetten ze zomaar aan de kant. Begrijp ik het? Ja of neen? Kenau begrijpt het niet, maar een lief vertrouwend beest is ze gebleven. Het heeft haar leven niet voorgoed bedorven. Ze is alleen maar bang, doodsbang. Omdat het in de verte licht en rommelt loopt ze harder naar huis dan ik kan fietsen.
Pas als de hond in haar eigen mand ligt komt de eerste harde donderslag. Tot zolang heeft het onweer gewacht. Op het bankje van Jopie zit ik naast de hondemand, mijn arm om Kenaus hals geslagen; ik voel hoe het dier trilt. Ditmaal probeert ze niet mijn gezicht te likken of haar poten op mijn schouder te zetten om mijn hulp te vragen; ze weet dat ik tegenover deze verschrikking even onmachtig ben als zijzelf. De macht die het onweer heeft losgelaten kan door een stom dier als een hond op geen enkele manier worden beïnvloed; wat die over haar beschikt dient te worden aanvaard. Maar zij vertrouwt.
Of Jaap Aarnouts bereid zal zijn Kenau over te doen? Niet aan mij als een kind haar meer nodig heeft, dat begrijp ik wel. Voor mij is de hond een afleiding, een toevlucht om deze maanden door te komen, iets warms en levends dat naast mij is nu het onweer is losgebroken. Door haar zie ik iets anders dan mijzelf.
Kijk naar me, hondje. Ik neem de harige kop tussen mijn handen en draai hem naar mij toe. Het dier blijft langs mij staren. Kenaus lichaam trilt van bangheid, maar in haar ogen zie ik geen angst, geen bitterheid, geen wanhoop. Stilheid, berusting.
|
|