zeelieden wil beginnen (hij noemt het deftig: een asiel; in wezen is het een bordeel). Regine weigert, want mijnheer Oswald ziet u... men kan nooit weten.
Dan wordt het verleden openbaar. Ds. Manders krijgt alles te horen, maar blijft even onnozel als voorheen. Regine verneemt, dat zij de dochter is van kamerheer Alving zelf en Oswald gaat horen, wie zijn vader eigenlijk was. Inplaats, dat hij zijn beginnende dementia paralytica te wijten heeft aan eigen uitspattingen, komt hij er achter reeds vóór zijn geboorte door zijn vader syfilitisch besmet te zijn (de dementia paralytica of populair hersenverweking is een gevolg van syfilis; medisch exact zijn Ibsens voorstellingen op dit punt wel niet; dit is echter voor de gang van het stuk van minder belang). Terwijl zo het verleden met stukjes en beetjes aan het licht komt, brandt het pas gebouwde kindertehuis tot de grond toe af, als een symbolisch oordeel over al wat van Alving was. Meubelmaker Engstrand weet met vrome praatjes ds. Manders te bewegen het geld van de stichting thans te laten bestemmen voor het nieuwe zeemanshuis. Zij beiden trekken weg en ook Regina gaat heen. Zij zal wel bij vader Engstrand in ‘dienst’ komen. Mevrouw Alving en Oswald blijven alleen achter en dan smeekt Oswald zijn moeder hem als hij weer een aanval van zijn paralyse zou krijgen uit zijn lijden te verlossen met een grote dosis morfine. Maar mevrouw Alving kan tot deze euthanasie niet besluiten, ook niet als Oswald wegzinkt in een totale dementie.
Merkwaardig, dat Ibsen deze problemen wel aan de orde stelt, maar hen niet in hun eigenlijke betekenis doorziet. Als mevrouw Alving, zegt hij, niet naar haar man zou zijn teruggegaan, maar zich vrij had gemaakt van haar burgerlijke opvattingen, dan zou alles anders gelopen zijn. Inderdaad, want dan had Ibsen zijn stuk niet kunnen schrijven; hiermede is het probleem der erfelijkheid (al of niet door syfilis veroorzaakt; al of niet door eigen schuld) van de baan. Ibsen betaalt het tribuut aan het sociale optimisme van zijn tijd: eens zal de maatschappij enerzijds zo goed geordend zijn en anderzijds zo vrij van vooroordeel, dat alle levensproblemen vanzelf verdwijnen. Had men toen kunnen vermoeden, dat nog eens de tijd zou komen, dat zelfs syfilis een overwonnen ziekte zou zijn (hetgeen gezien de farmaceutische triomfen van onze tijd niet geheel buiten de mogelijkheden valt) dan zou men helemaal de toekomst met vertrouwen tegemoet hebben gezien. Thans is deze toekomst begonnen; thans is alles goed georganiseerd; thans zijn wij vrij van vooroordelen, maar... scherper dan ooit zijn wij gaan inzien, dat levensproblemen verder reiken dan sociale organisatiekwesties. Thans weet men maar al te smartelijk, dat levensproblemen de menselijke existentie raken en daarom van een metafysische draagwijdte zijn.
Ibsens tijd was volkomen ‘eine Welt ohne Transzendenz’, - een wereld zonder God. Goethe had in zijn dagen nog geweten van ‘machten, die de arme schuldig maken’, maar Ibsens tijd was in distelleerkolf en reageerbuis iedere metafysische notie kwijtgeraakt. De mens zou zijn eigen wereld