In memoriam Job Haantjes
Reeds toen Van Ham mij in 1920 met hem in aanraking bracht, bleek Haantjes lichamelijk tot de niet-sterken te behoren.
Zijn werkzame geest had voortdurend te kampen met het gevaar van overspanning en inzinking. Maar hij heeft zijn 56 jaren goed besteed.
Een veelzijdig mens, niet alleen een bekwaam neerlandicus doch evenzeer een altijd werkzaam kriticus, in diepste wezen een schoonheidszoeker. Ook had hij, naast zijn andere werk, de acte godsdienstonderwijs behaald. Jammer genoeg heb ik hem nooit horen preken. Haantjes had een zachte, overtuigende stem; hij stond voor zijn mening.
Op deze zondagmiddag, nu hij al begraven is, kijk ik de oude jaargangen van Opgang eens door. Het was nog in de jaren voor zijn lectoraat in Londen dat hij zijn eerste artikel ‘Stroomingen op modern literair gebied’ besloot met de woorden: ‘Waar wij nu losgebroken zijn uit de landschapjes- en ik lyriek, en waar nu, met het verkrijgen van een algemeenen inhoud, de kunst zich gaat ontplooien tot nieuwe, groote mogelijkheden, daar worden ook de kansen voor den opbloei van een nieuwe Christelijke litteratuur steeds grooter. En zij, die hun onderwerpen kiezen uit het practische zijn, zij kunnen in de volte van het Christelijk volksleven gegevens vinden, die zij kunnen omvormen tot echte volkszangen, en zoo medewerken om den grondslag te vormen voor een nieuwe Christelijke volkskunst. Zóó werkten immers ook de religieuze volksdichters in de middeleeuwen.’
Het was 1922 en de jongeren geloofden nog aan iets.
Haantjes is de ‘christelijk literaire beweging’ altijd op zijn eigen wijze trouw gebleven. Hij was ook in de ware zin van het woord te breed van opvatting om deze beweging na '45 te verloochenen. Hij werkte mede zowel aan Opgang, Opwaartsche Wegen als aan Ontmoeting. Twee jaar geleden nog nam hij op zich voor ons blad de literair-historische kroniek te verzorgen welke hij opende met een hem kenmerkend artikel ‘Niet zonder Voorkeur’, waarin hij aanstonds beklemtoonde ‘In de literatuur moet je omkijken’ en: ‘Wij zullen het schoonheidsgehalte in de literatuur van onze eigen tijd nooit zuiver kunnen bepalen, als wij niet eerst dezelfde schoonheid ontdekt hebben in de literatuur van vroeger tijd.’
Zijn standpunt van 1922 was hij trouw gebleven. Maar nimmer was het hem te doen de literatuurwetenschap te beoefenen om haars zelfs wil. Job Haantjes was en bleef tot zijn dood een schoonheidszoeker. Het is zeker beschamend dat hij nog deze zomer toen hem bleek dat zijn opvolger verstek had laten laten gaan, zich opnieuw bereid verklaarde de kroniek te vervolgen. Het heeft niet mogen zijn. God had iets anders met hem voor. 12 augustus 1956
P.J.R.