| |
| |
| |
Kritieken
Jan Mens
Op liefdes lichte voeten
Amsterdam - N.V. Uitg. Mij ‘Kosmos’.
Het is niet onplezierig met de mensen die Jan Mens ons in zijn boek ‘Op liefdes lichte voeten’ voorstelt, kennis te maken. Niet omdat ze allemaal even sympathiek en gaaf van karakter zijn. Integendeel, deze mensen zijn nu juist niet allemaal toonbeelden van burgerdeugd. Maar ze bezitten in ieder geval de enige eigenschap waar het voor een romanfiguur op aankomt: ze leven, ze zijn zichzelf. Jan Mens durft wat met hen aan, hij durft zijn ‘Koen’ van vroeger, nog een door en door gezonde Hollandse jongen, in het opgroeien toch ook af en toe een eigenwijs en betweterig ventje te doen zijn. Hij durft het aan, Koens moeder tot de erkentenis te doen komen dat God haar met haar moeilijke leven liefheeft. Oom Piet, die er in zaken maar bedenkelijke praktijken op na houdt, tekent hij ons tegelijkertijd toch ook weer als een in z'n soort beste kerel. Jannie Zondervan, lid van een socialistische jongerenclub, laat hij zo stijf staan van principes dat aan dit meisje nu juist weer al het menselijke vreemd wordt.
Wat betreft de ‘sweet seventeen’, de lieve blonde meisjes lijken allemaal wel een beetje erg veel op elkaar. Of ligt dit aan de fantasie van Koen, die ieder blond meisje omtovert in zijn ideaal? De plaats die de schrijver aan deze fantasieën inruimt is wel wat heel groot en ze vormen te veel kleurloze partijen in het boek.
Toch maakt Koen niet alleen kennis met lieve onschuldige meisjes, zijn makkers op het werk zorgen er wel voor, dat hij geen naieve jongen blijft. Wat niet wegneemt, dat zijn ideaal hem voor ogen blijft zweven. Dit vindt hij ten slotte dicht bij huis in zijn buurmeisje Doortje Lievegoed.
Zoals gezegd: de compositie van het boek ondermijnt als het ware zichzelf door Koens altijd weer aan de orde komende dagdromen.
Wat de stijl betreft, hierin treffen soms midden in allerlei pittige en karakteristieke beschrijvingen minder geslaagde of zelfs slechte zinnen en tournures.
N.P.V.
| |
A.M. Hammacher
Beeldhouwkunst van deze eeuw
Amsterdam - Uitgeverij Contact.
Als veertiende deel in de onvolprezen serie ‘De schoonheid van ons land’ verscheen van de hand van Prof. A.M. Hammacher, directeur van het Kröller-Müller museum op de Hoge Veluwe, een wel zeer welkom boek. Immers een samenvattende studie over nederlandse beeldhouwers bestond er niet, op het in 1949 bij Elsevier verschenen boek van de hand van de inmiddels overleden beeldhouwer Theo van Reijn na. Dit laatste werk was trouwens van geheel andere aard; de tekst beoogde veeleer inzicht te geven in het wezen van de beeldhouwkunst, waarbij zo hier en daar ook de naam van een nederlands kunstenaar van deze tijd werd genoemd. Van betekenis blijft de reeks afbeeldingen, waarin voor het eerst werk van een zestigtal beeldhouwers bijeen werd gebracht.
Ook Prof. Hammachers boek bestaat uit een gedeelte tekst gevolgd door 158 foto's van Hans Sibbelee, die wederom hiermede bewijst tot onze beste fotografen te behoren.
In de ondertitel ‘en een schets van haar ontwikkeling in de negentiende eeuw’ geeft de schrijver reeds aan, dat aan zijn eigenlijke overzicht een wordingsgeschiedenis voorafgaat en de lezer wordt geconfronteerd met een aantal namen, die hij misschien niet of slechts in ander verband kende, b.v. de schilder Arij Scheffer, Royer (die het thans zo gesmade beeld van Rembrandt op het Rembrandtsplein te Amsterdam maakte in 1841), Stracké en
| |
| |
Leenhoff.
Na te hebben nagegaan door welke oorzaak in Nederland de beeldhouwkunst armelijk was en bleef, schetst de schrijver de langzame verheffing in de vorige eeuw (Van Wijk, Zijl en Mendes da Costa) en de rol die de bouwkunst in de beeldende kunst gespeeld heeft (Berlage), waarbij ook - terecht - gewezen wordt op het gevaar dat de overheersende architectuur voor de beeldhouwkunst had. Met Hildo Krop en Raedecker breekt de beeldhouwkunst zich weer vrijer baan. Op het jongere geslacht had vooral hun generatiegenoot Bronner, als leraar aan de Rijksacademie, door zijn opvatting: zelf hakken, grote invloed.
Hierop volgen de jongeren als Wezelaar, Andriessen en Sondaar, die sterk beïnvloed zijn door Maillol en Despiau. In een volgend hoofdstuk wordt de beeldhouwkunst van schilders als Henk Chabot behandeld en dan volgt een bespreking van het werk der jongsten na 1945. Ook hier weer drie namen die als de voornaamste genoemd worden: Reyers, Couzijn en Esser.
Na een hoofdstuk over Penningkunst sluit het tekstgedeelte af met en uitvoerige gegevens bevattende lijst van ver over de 200 beeldhouwers, waardoor voor het eerst een naslagwerk verkrijgbaar werd, zoals over onze schilders reeds lang en in verscheidene uitgaven bestond.
Het boek van de hooggeleerde schrijver, hoe levendig en boeiend ook geschreven, heeft m.i. een kleine tekortkoming. Het is niet altijd gemakkelijk uit te maken, welke beeldhouwwerken nu volgens het oordeel van de schrijver moeten worden beschouwd als de toppunten in onze zo rijke kunst. Beschouwt men de afbeeldingen dan komt men voor zich zelf wel tot een keuze, een keuze die, indien wij ons de plastiek voortgebracht in andere landen voor de geest halen, aanzienlijk beperkter zou zijn geweest. Slechts even spreekt Prof. Hammacher daarvan als hij meent, dat zij ‘niet selectief genoeg buiten de grenzen’ kunnen treden. Dit neemt echter niet weg, dat wij voor het ons gebodene op ‘het heerlijk gebied van de beeldhouwkunst’ uitermate dankbaar mogen zijn.
Bij de eerstvolgende herdruk neme men vooral Mendes da Costa in de lijst op. Deze is nu kennelijk per ongeluk uitgevallen. Op blz. 26 wordt als geboortedatum van Jan Bronner 1877 vermeld, dit moet zijn 1881.
J.C.S.
| |
Albrecht Goes
Het Brandoffer
Amsterdam - W. ten Have.
Deze zeer fijnzinnige schets over het antisemitisme in Hitler-Duitsland geeft geen realistische gruwelverhalen, maar ‘een oorkonde van echte humaniteit’ (Buber), die de oplossing voor de wereldnood alleen éven aanduidt in een verwijzing naar de liefde. Een eenvoudige Duitse slagersvrouw, die eerst niet begreep wat er gebeurde (‘Dachau - wat wil dat zeggen? Mijn man zei: Dachau - onthoud maar dat het niet in het gebedenboek staat’) moet haar winkel op speciale uren openstellen voor Joden, en gaat langzaamaan iets zien van de grote angst die deze mensen in haar macht heeft. Een rabbijn zegt Sjalom; - na dat woord staat iedereen in de winkel onbeweeglijk; - zij begrijpt: hier is nu hun synagoge. Goes geeft geen statistiek, geen opsomming van feiten, waardoor ons meeleven te breed zou worden om diep te kunnen zijn, - maar hij wijst de onzegbare ellende van de Jodenhaat bijna terloops aan in een kinderwagen, die door de moeder weggegeven wordt, omdat men over haar en over het kind, dat zij verwacht, al een onredelijk doodvonnis heeft uitgesproken. De Duitse vrouw wil door een vrijwillig offer de schuld van de tijd vereffenen, maar aan 't eind klinkt het woord van God door, dat Hij geen behagen heeft in brandoffers.
Dit boekje is een literair kleinood,
| |
| |
dat een stilte schept die men nauwelijks door een recensie durft breken.
O.J.
| |
Marie van Dessel-Poot
Het einde wordt het begin
Nijkerk - Callenbach.
Dit boek voorziet in een behoefte. Primo in de behoefte van de schrijfster, die van oordeel was dat haar oeuvre wat uitgebreid diende te worden, en secundo in de behoefte van het publiek, of liever van een bepaald soort publiek. De schrijfster zelf geeft ons door haar verklarende voetnoten al een aanwijzing voor welk publiek zij schrijft: ‘ouwe’ (p. 7) is de kapitein, ‘sapristi’ (p. 15) een Franse uitroep, ‘calvados’ (p. 52) normandische alcohol en ‘quatsch’ (p. 85) onzin. Bijzonder instructief voor de leergierige lezer is haar aantekening (p. 77) over de herten: duidelijk en helder zet zij in een voetnoot het verschil uiteen tussen een speishert, een gaffelhert, een vierender en een zesender. Het komt ons echter voor, dat dergelijke gegevens meer tot hun recht komen in een ‘Inleiding tot de Biologie, voor het L.O. bewerkt’, dan in een roman.
Het verhaal is onbeduidend, onwaarschijnlijk en onaanvaardbaar. Het zijn de levensgeschiedenissen van enkele opvarenden van een zeilschip. Tot een verwikkeling van deze levens is het echter niet gekomen; het blijft bij een nevenschikkende opsomming. Bovendien zijn hier geen onderscheiden karakters getekend, doch slechts één, en dat dan nog schematisch: het ene karakter is een kopie van het andere. De stijl is slordig en fragmentarisch, en het geheel doet meer denken aan een reeks aanwijzingen voor een filmregisseur dan aan een roman.
H.R.
| |
Drentse schrievers.
Almanak 1956 van de ‘drentse schrieverskring’
Assen - Van Gorcum.
Deze uitgave wordt door het bestuur van het Drents genootschap voor zijn leden beschikbaar gesteld. Ze werd mede mogelijk gemaakt door de financiële steun van het Drents provinciaal bestuur. De samenstellers erkennen, dat het hun niet te doen was ‘om een op hoog niveau geselecteerde bundel’, maar wel ‘om het gezicht van de schrieverskring’. In deze almanak treft men dan ook aan: proza en poëzie van eigen bodem, het dialect, de pennevruchten van hen, die buiten Drente hun toekomst vonden, of, van buiten komend, huisgenoot werden. Zo vinden we van Jan Fabricius een kort Javaans verhaal, waaruit blijkt, dat deze bejaarde Londenaar nog niet los is van het land, dat zijn auteurschap vormde. De Vries droeg een fris Surinaams verhaal bij, over een Drentse planter, die een avontuur met een tijger beleefde; maar die ‘Gert Jan’ kan me nog meer vertellen! In Suriname zijn evenveel tijgers als in Drente. Het is hóógstens een verre neef van een jagoear geweest, oftewel een boskat. In de bundel treft men verschillende goede verzen aan, gevoelige, geestige, heldere poëzie. Eén er van, Aol meester zien miemerings van Jan Naarding, is bijzonder raak en oprecht. Ik citeer er het eerste couplet van:
‘A thing of beauty is a joy for ever.’
Laot hen dat wezen. Zeg mij is, wel hef er
op nöchtern mage 's morgens an Kloos al nijigheid
of an wat Lucebert oes veur de neuze dreit?
Joh. v. H.
| |
Horst Biernath
Vader heeft het moeilijk
Utrecht - Bij de Lanteern.
Een onderhoudend verteld, geestig Duits boekje, uitstekend vertaald door Herman Keulenaar. Het verscheen eerder als feuilleton-verhaal in de Katholieke Illustratie. De ‘vader’, Ludwig Müller, is een schrijver, die het beroepsmatig moeilijk heeft. De omstandigheden leiden er toe, dat hij bovendien de zorg voor de twee kinderen
| |
| |
van zijn overleden zuster op zich neemt. Maar in zijn ongeriefelijk huis, een steenoude vestingtoren, kwijt hij zich voortreffelijk van zijn taak. De verhouding tussen oom en kinderen is gaaf en innig, zonder zweem van sentimentaliteit. Müllers luxe verloofde kan zich echter niet met dit vrijwillige pleegvaderschap van haar aanstaande verenigen en laat hem er mee ‘zitten’. Na veel verwikkelingen en incidenten, die nergens geforceerd of gezocht aandoen, komt er licht in de ‘oplossing’. De vader der kinderen, Müllers zwager, keert uit Russische krijgsgevangenschap terug. En zo voort. Het aardige verhaal is niet summierlijk na te vertellen, maar slechts op zijn verdiensten te beoordelen en te waarderen, als men al lezend getroffen wordt door Biernaths natuurlijke beschrijvingskunst.
v.H.
| |
Jo van Dorp-Ypma
Daar ligt Jeruzalem
Kampen - J.H. Kok.
Deze plattelandsgeschiedenis over de zoon van een boer en een (tegelijkertijd geboren) dochter van de boerenknecht is stellig beneden het betere romangenre van de schrijfster gebleven. Het komt mij voor, dat ze zoveel moeite met een bevredigende behanling van haar onderwerp gehad heeft, dat ze het zich dus maar makkelijk maakte. En dan ligt de zonde van het oneigene voor de deur. Daar helpt geen ‘vader of moeder’ aan, evenmin de vlucht met sterotiepe plattelands-figuranten. Een onbedrieglijk kenmerk van de moeizame, vergeefse pogingen, er toch nog ‘wat van te maken’, is de vlakke, soms gerekte, soms abrupt verbroken dialoog. Men moet de geschiedenis maar lezen om zich te overtuigen van de neergang der potentie, indien men althans op de hoogte is van hetgeen Jo van Dorp voorheen, op haar best, wèl vermocht. En waarom moest dit nu tòch, al of niet om wille van de geijkte ‘bibliotheek’, een zgn, christelijke geschiedenis worden, met dierbare versjes-en-al? Dit laatste betreur ik nog meer dan het eerste, t.w. niét voor het leesgrage publiek, waarvoor dit geëtiketteerde genre bestemd is, maar voor de artistieke vrijheid en eigenheid der schrijfster zelf. Ze zou er zeker goed aan doen, de rug niet meer onder de zweep der massa-productie te krommen. Want dáár ligt Jeruzalem zeker niet.
Joh. v. H.
| |
Dr. Walter Thys:
De kroniek van P.L. Tak
Antwerpen - Wereld-Bibliotheek '56
Elke verschijningsvorm der Romantiek leidt in haar consequenties tot een overschatting van het gevoel en het onderbewustzijn ten koste van het verstand en de rede. Daarmee hangt altijd samen een verwaarlozen of zelfs ontvluchten van de techniek der kunst. Steeds zijn er dan echter nog binnen het geheel van dezelfde romantische beweging regenererende krachten, die de Idee in een haar waardige vorm stellen tegenover het gedachteloze, de leven brengende gemeenschap tegenover het zichzelf dodende individualisme.
Een dergelijke herstelbrengende reactie is ook gevolgd op het impressionisme der Haagse School en het individualisme van de Tachtigers. Het is in de jaren na 1890 dat bij vele kunstenaars in ons land het ideaal leeft van een samenwerken van alle kunsten ten voordele der gemeenschap, een eenheidsgevoel, dat o.m. uitdrukking zou vinden in de Beurs. Deze nieuwe gedachten nu werden verbreid in het weekblad ‘De Kroniek’ (1895-1907), het blad waarvan Huizinga schreef: ‘In De Kroniek der eerste jaren heeft Nederland een tijdschrift gehad, zoals het voor en na niet meer heeft bezeten.’
De studie die dr. Thys aan dit tijdschrift gewijd heeft is een uiterst belangrijke bijdrage tot onze kennis van een periode, die voor een groot gedeelte nog onbekend is. Op elk gebied ontbreken voor deze jaren nog
| |
| |
te veel detailstudies en we mogen dr. Thys er dan ook geen verwijt van maken, dat hij ‘De Kroniek’ niet meer geplaatst heeft in het grote geheel van sociale, culturele en politieke stromingen en tegenstromingen, die het eind der 19e eeuw en het begin der 20e zo boeiend maken. De schrijver heeft gegeven wat hij in deze omstandigheden kon geven: een accuraat overzicht van het bestaan der Kroniek en, voor zo ver ter zake doende, van de werkzaamheden van de hoofdredacteur en zijn voornaamste medewerkers. Enkele namen van die medewerkers wijzen op zichzelf al op de belangrijke functie die de Kroniek vervuld heeft: Alphons Diepenbrock, Jan Veth, J.D. Bierens de Haan, H.P. Berlage enz.
M.B.
| |
A. Marja
Over de kling
Den Haag - Bert Bakker/Daamen
Weer een uitstekende vondst, deze titel. Pendant van Voor de bijl (schrijvers slaags met de buitenwereld) van dezelfde verzamelaar, welk boek wij enige tijd geleden hier bespraken, alias, op onze beurt voor de bijl brachten. Over de kling (schrijvers slaags met elkaar; polemische uitingen in poëzie en proza uit twee eeuwen Nederlandse literatuur) is een verrukkelijke verzameling voor de literaire snuffelaar, die bij herkenning van de stukken artistieke napret heeft en ook veel zal vinden, wat hem ontgaan is. Een bijzonder aantrekkelijke inleiding en verantwoording van de schrijver opent de zeer gevarieerde verzameling, die regressief van Lucebert tot Bilderdijk, aan prominenten en lagere goden het woord geeft om te toornen, te spotten, te schermen en te klingen, kloekmoedig, goedmoedig of vileinig, naar aard en temperament, onbehouwen of met virtuositeit, bijna immer onderhoudend, soms bepaald boeiend. Want als artisten mekaar te lijf gaan, te recht of ten onrechte, gemotiveerd of ongemotiveerd, verveel je je nooit. Hulde, Marja, voor uw goeie neus en (ditmaal) onbevangen keus. De hoogste klassen van het middelbaar onderwijs kunnen er bij het literatuur-onderricht veel genoegen van hebben, tot lering en vermaak.
Joh. v. H.
| |
Den Bloem-hof van de Nederlantsche Jeught, naar de drukken van 1608 en 1610 uitgegeven, ingeleid en geannoteerd door Dr. L.M. van Dis met medewerking van Dr. Jac. Smit.
Amsterdam-Antwerpen 1955.
Wereldbibliotheek.
Met een zekere reserve kan men de vele liedboeken, die op het eind der 16e eeuw in ons land verschijnen, beschouwen als bloemlezingen, die de literaire smaak van die dagen weergeven; men zal dan steeds constateren, dat deze smaak belangrijk afwijkt van de onze. Vanuit dit gezichtspunt bezien, moeten we het betreuren, dat Dr. van Dis en Dr. Smit hun uitgave van ‘Den Bloemhof’ aangepast hebben aan de hedendaagse opvattingen door verschillende verzen uit de druk van 1610 weg te laten; de wetenschappelijke waarde van deze uitgave is hierdoor onnodig verminderd.
Toevoeging der bijbehorende melodieën zal wel onmogelijk geweest zijn. Men dient echter bij eventuele critiek op de ‘onverstaanbaarheid’ van een bepaald vers wel te bedenken, dat niet alleen de klank der woorden maar ook de zangwijs voor het lied belangrijker zijn dan de woordbetekenis.
Er zijn echter ook omissies, die voorkomen hadden kunnen worden. Zo ontbreekt in de inleiding elk woord over de maker van de etsen, die de Bloemhof sieren. Gaan de uitgevers accoord met de opvatting dat ze toegeschreven moeten worden aan Claes Jansz. Visscher of zijn ze een andere mening toegedaan?
Ook bij de annotatie lijkt de volledigheid lang niet bereikt: men ontkomt niet aan de indruk dat de uitgevers vele vertalingen of bewerkingen niet gesignaleerd hebben. Het motief van
| |
| |
nr. 12 is bijvoorbeeld in oorsprong te vinden bij Bion (ook Bilderdijk gaf hiervan een bewerking in zijn bundel ‘Mijn Verlustiging’).
Desondanks is dit een plezierige uitgave, die ons voor veel verrassingen stelt, in de vorm van gedichten van anonieme dichters, die voor Brederode of Hooft niet onderdoen.
M.B.
| |
J.B. Priestly
Het meisje en het festival
Den Haag - Heineman.
Deze roman werd geschreven ter gelegenheid van het ‘Festival of Britain’. Een provinciestadje Farbridge wordt door een merkwaardig groepje mensen onrustig gemaakt. Ze hebben zich stellig voorgenomen om in Farbridge een Festival te organiseren. Vandaar de onrust in Farbridge. Op een avond wandelen door een van de straten van Farbridge twee jonge mannen Theodoor Jenks en Michael Seacombe en praten over het meisje Laura Casey, een levenslustig donker type, waar beiden nogal verliefd op zijn. Michael Seacombe verklaart, dat hij van plan is een goede gooi naar haar te doen. Ze zijn alle drie heel nauw betrokken bij de voorbereidingen, waar allerlei notabelen geïnteresseerd moeten worden voor het ‘Festival’. Michael gunt Theodoor alleen het ‘Festival’ met een beetje geluk. Theodoor antwoordt ‘Het meisje en het festival’. Theodoor vecht om allebei ‘Het meisje en het festival’. Dit is de romantische draad, die door het verhaal heenloopt, naast andere verwikkelingen van deze aard.
Dit boek bestaat uit drie delen. Het eerste deel omvat drie reusachtige visitekaartjes, waar u kennis maakt met de drie hoofdrolspelers in het festival van Farbridge. Visitekaartjes zijn in de regel van een wat bescheidener formaat. Bovendien staat dit deel buiten het eigenlijke verhaal, waar u Laura Casey, Theodoor Jenks en Commodore Tribe evengoed leert kennen.
In het tweede deel komt u het stadje Farbridge binnen en u ziet dit stadje in al zijn gewaande grootheid, waarover u zich terecht vrolijk maakt. Er komen in dit boek humoristische typeringen voor van mensen en toestanden, op sociaal en cultureel gebied. Onmeedogend zet de schrijver aan de kaak, al wat in het Engelse leven niet deugt. Toch moet ik er bij zeggen, dat deze humor op talrijke bladzijden van dit boek mij teveel naar gal smaakt, dan dat ik ze nog lusten zou.
Het derde deel van het boek lijkt me het best geslaagd.
In het tweede deel gaat het over de reclame, die gemaakt moet worden voor de tegenstand is overwonnen tegen het Festival, en de viering daarvan in Farbridge. Daar blijkt ‘dat ook deze mensen waren, zoals de mensen altijd waren geweest, opeengepakt, zwetend en grijnsend, ze balkten en schreeuwden allerlei dwaze onzin, maar werden daarbij omhooggeheven door een groot schuldeloos gevoel van geluk’. Dit is een gedachte van Theedon. In het laatste deel treft het soms in het bijzonder, dat de mensen onzinnig en dwaas doen. U en ik schieten onwillekeurig in de lach. Aan het eind komt het grote schuldeloos gevoel van geluk, als de drie hoofdfiguren het ‘happy end’ beleven. Maar 't verband tussen het onzinnig doen van mensen, die officieel of semi-officieel bezig zijn, en het schuldeloos gevoel van geluk werd ons niet duidelijk.
J.A.W.
| |
Dr Rebecca Beard
Een dokter geneest door geloof
Den Haag - Servire.
Dit zeer merkwaardige boekje is geschreven door een Amerikaans arts Mevrouw Dr Rebecca Beard. Zij heeft zich helemaal gewijd aan wat men noemt de ‘psychosomatische’ geneeswijze. Door gebed en opbouwend, vertrouwend denken werd ze zelf genezen van een hartkwaal, die ze in ernstige mate had. Er wordt in dit boekje gesproken over gebedsgroepen, die wonderlijk-mooie resultaten zien. Eenmaal vertelt ze over een vrouw, die
| |
| |
medisch gesproken ongeneeslijk is. We lezen: ‘Zij ging naar huis, schreef alle maatschappelijke verplichtingen af, deed wat huishoudelijk werk, ging buiten wandelen, las in haar Bijbel, zong psalmen en bad. Elke dag hield zij zich aan diezelfde indeling’. Pas na twee jaar volhoudend bidden, trad beterschap in, tot ieders verbazing. Aan Ruth Robinson, een bekende figuur uit een van deze gebedsgroepen werd gevraagd, wanneer een mens naar haar gedachte ongeneeslijk ziek is, want ook zij kent de stervensure niet. Dan geeft ze dit merkwaardig antwoord: ‘Ik verbeeld mij niet, dat ik de tijd ken, waarop gij of wie dan ook zou moeten sterven, maar wel weet ik, dat men niet ziek behoeft te sterven. Men kan gezond sterven.’
De ‘psychosomatische’ geneeswijze zegt, dat je er niet bent, doordat je lichamelijke afwijkingen hebt geconstastateerd en daarvoor drankjes en pillen toedient. Lichamelijke kwalen hebben een geestelijke achtergrond. Wat dat betreft geeft ze merkwaardige psychologische typeringen van bijvoorbeeld hartpatiënten en maagpatiënten. De toegangswegen van ziektekiemen tot ons lichaam zijn vaak geestelijk van aard. Negatieve gemoedsbewegingen als toorn, lichtgeraaktheid, neerslachtigheid werken ziektekiemen in de hand.
Mijn bezwaar tegen dit boekje is vooral, dat de Goddelijke kracht zich in de werking der natuurwetten openbaart ook in mijn menselijk bestaan. Pantheïstisch dreigt de persoonlijke God op te gaan in deze kracht, die zich lichamelijk en geestelijk openbaart. Daarom is ook het onderscheid tussen gebedsgenezing en psychosomatische genezing niet duidelijk. Overigens is het de moeite waard om te lezen en u te verdiepen in al wat deze arts opmerkt. Het meditatief gedeelte aan het slot van dit boek, heeft zeker ons Christenen veel te zeggen. Als wij een sterk geconcentreerde meditatie kenden in gebed en schriftlezing dagelijks opnieuw in de eenzaamheid met God; wat zou dit onze gezondheid ten goede komen in deze tijd. Krachten zouden openbaar worden in het leven van stilootmoedige Kinderen des Koninkrijks, in deze school gevormd, waarover wij ons verwonderden.
J.A.W.
| |
Prof. Dr. J. Gonda.
De Indische Godsdiensten
De Vedische Godsdienst,
Het Hindoeisme,
Het Boeddhisme.
Den Haag - Servire.
‘Goede wijn behoeft geen krans’, zegt het spreekwoord. Zo is het ook met het bovengenoemde werk van Professor Gonda.
Eerder verschenen in de ‘Encyclopaedie in Monografieën’ drie deeltjes, waarin deze Godsdiensten afzonderlijk behandeld werden: ‘De Vedische Godsdienst’, ‘Het Hindoeisme’, ‘Het Boeddhisme’. In dit boek treft u een gewijzigde herdruk aan van deze drie deeltjes.
Eenvoudig, duidelijk, maar met de deskundigheid, die u van schr. verwachten kunt, wordt u hier binnengeleid in deze, voor ons Westerlingen te vreemde wereld. Het is niet de bedoeling, dat deze wereld wordt geconfronteerd met het Christendom en de Bijbel. Het gaat veel meer om de objectieve uiteenzetting over wat de oude litteratuur, de Goden, de Cultus en de Verlossingsgedachte betekenen, het grote verband van elk. Het is goed en nodig zich in deze bewogen en geladen tijd te verdiepen in dit boek. Meer verwantschap met het Oosten werden wij ons bewust dan wij eerst dachten. Hoewel wij tegen een verlossing, die altijd zelfverlossing blijft onverbiddelijk ‘neen’ moeten zeggen.
J.A.W.
|
|