| |
| |
| |
Theologische kroniek
Okke Jager
De tijd is voorbij, waarin men de mens als een preek in drie punten liet ‘uiteenvallen’: het lichaam, ressorterend onder de medicus, de ziel, toegewezen aan de psycholoog, en de geest, in handen bij de zielzorger. Wij weten weer, dat de mens een eenheid is; maar nu gaan dokters, psychologen en dominees er aanspraak op maken, dat zij, ieder in het eigen beroep, de totále mens hebben aan te spreken en te behandelen, - waardoor wij van de regen minstens in de drup komen. Overigens kan het geen kwaad, dat in de laatste tijd medici, psychologen en theologen elkaars terreinen verkend en zelfs over het terrein van de ànder voorlichting gegeven hebben.
Zo schreef een medicus een boek over ‘Practische Zielzorg’. Theologen hebben wel eens te weinig mensenkennis. Zij denken, dat een pijl, die uit de goede pijlkoker komt, daardoor ook altijd een pijl moet zijn, die het doel treft. Dr. Bovet schrijft met kennis van zaken over de machten van het kwaad, de bekering, de kansen voor de zielzorger, en de eisen, die aan de persoon van de pastor gesteld moeten worden. Hij heeft aan zijn helder betoog een uitvoerige bibliographie toegevoegd. Er bestaan verschillende grote boekwerken over zielzorg, ook wel enkele kleinere werken over huisbezoek, maar tot nu toe ontbrak een geschrift, dat zich concreet en practisch bezint op het gesprek met allerlei soorten van gemeenteleden. Overzichtelijker nog dan Bovet geeft Roscam-Abbing in zijn ‘Zielzorg’ aanwijzingen voor het gesprek met twijfelaars, dwalenden, bekommerden, neurotici, lichtvaardigen, lauwen, zelfverzekerden, lijdenden, niet-meelevende en zelfs gewóne gemeenteleden. Het is zijn verdienste, dat hij al rubricerend niet vergat, dat bij al deze groepen verschillende sóórten behoren, en dat het voor het pastorale gesprek een eerste vereiste is deze sóórten goed te onderscheiden. De hoofdtoon in zijn gesprekken is niet de bestraffing over mensen die ongehoorzaam zijn, maar de zòrg over mensen, die zichzelf het kostelijkste uit het evangelie dreigen te onthouden. Hij is herder en niet een herdershond, die de schapen aanblaft. Zou zijn aarzelend vraagteken achter de gereformeerde leer van de volharding der heiligen niet voor de zielzorg even gevaarlijk kunnen zijn als het zelfverzekerde uitroepteken, waarmee anderen deze leer hebben versierd? Zijn boek is niet alleen geschikt voor dominees en ouderlingen, maar ook voor gemeenteleden, die ontdekt hebben dat zij geméénteleden zijn. Het feit, dat het geloof een ‘nieuwe schepping’ is, sluit niet uit, dat gelovigen elkaar kunnen
opvoeden.
Dat wordt ook duidelijk aangetoond in het werk van de psycholoog Prof. Langeveld: ‘Kind en Religie’. Men kan het wonder van het geloof niet bewérken door een godsdienstige opvoeding, maar ook niet uitdágen door het uitschakelen van een godsdienstige opvoeding. Prof. Langeveld
| |
| |
laat zien, dat het kind alleen kan leven in een veilige wereld. Het kind wil veel weten, omdat het daarvan veiligheid en geborgenheid verwacht. Het onderstelt een wereld die in de grond van de zaak goed is. De auteur verzet zich daarom tegen een godsdienstige opvoeding, die het kind al vroeg dit vertrouwen wil afnemen. Men vraagt zich af, hoeveel er van dit vertrouwen is overgebleven in de kinderharten uit de vluchtelingenbarakken. Bavinck sprak nog van een ‘aanleg’ van de mens tot religie, maar Langeveld blijft in de lijn van Bavinck als hij het niet meer doet. De religie behoort niet tot onze aanleg, maar wel tot de mogelijkheden van ons wezen. Een theologische studie over ‘Kind en Religie’ zou tot andere formuleringen komen, maar de theologen kunnen de visie van de psycholoog niet missen, en zeker niet van deze christen-psycholoog, die aan zijn vakgenoten, die de mens als een constant mechanisch reagerend wezen zien, ondeugend vraagt, hoe zij dit ooit hebben kunnen ontdekken, als zij toch zelf ook zulke reactieve mechanismen zijn.
Over de godsdienstige opvoeding maakt ook Dr. Elderenbosch behartenswaardige opmerkingen in ‘Gebedsmoeilijkheden’. Hij heeft geconstateerd, dat het gebedsleven van volwassenen vaak geremd is door de wijze waarop men in zijn jeugd heeft leren bidden, waarbij de opvoeders er stilzwijgend van uitgegaan zijn dat kinderen even vanzelfsprekend leren bidden als leren lopen. Zolang de kinderen nog niet begrijpen, dat bidden begint met een aandachtig zich richten op Jezus, dat het niet in de eerste plaats vragen maar bovenal danken is, en dat niet de eigen noden centraal staan, maar die van anderen, - zolang kan men hen niet leren bidden. Zou deze juiste visie op het gebed inderdaad eerder bij volwassenen dan bij kinderen te vinden zijn? Is men voor de leerschool van 't gebed pas op een bepaalde leeftijd leerplichtig? Men moet het kind behoeden voor de teleurstellende ervaring van het ‘onverhoorde gebed’, - van het gebed dat in feite niet meer was dan een wens die niet werd vervuld; maar zou een kind dat alleen maar aan de Here Jezus om de genezing van Moeder vraagt, niet ècht bidden?
Dr. E. zal dit ongetwijfeld bevestigend beantwoorden, omdat voor hem het bidden om genezing vrijwel met het dánken samenvalt. In zijn ‘Vergeving en genezing’ toont hij aan, dat God de ziekte niet wil. ‘Een christendom dat zich eenzijdig bezighoudt met de vraag van schuld en vergeving, verwaarloost het feit dat niet alleen onze schuld, maar ook onze machteloosheid door Christus is weggenomen.’ Amen, God wil de ziekte niet. Maar de eigenlijke vráág blijft: wil God vandáág mijn gezondheid? Dat Lazarus niet genezen is, omdat er twist in de familie was, en dat Paulus' doorn een gevoel van verlatenheid is geweest, staat exegetisch nog niet zo vast; en God wil de twist ook niet en het gevoel van verlatenheid.
Van grote betekenis is wat Dr. E. in zijn beide boekjes schrijft over de voorbede. Hij doet het voorstel, dat er midden in de week gebedsdiensten in de kerk worden gehouden, en dat dan bepaalde groepen personen op bepaalde data samenkomen, zodat deze diensten niet van de ‘behoefte’ afhankelijk zijn, maar werkelijk ‘dienst’ zijn.
| |
| |
Het is een verheugend verschijnsel, dat hier en daar de Kerk het gebed gaat herontdekken. Prof. v.d. Leeuw heeft geprobeerd om ons de Bijbel te doen herontdekken. Hij wil ons een poging laten doen om de Bijbel te lezen, alsof wij die nooit eerder gelezen hadden. Hij laat de Bijbel zien als één grote geweldige verzameling gedichten. Hij poneert de stelling: ‘wie de Bijbel niet leest, kan moeilijk gedichten lezen’ en zelfs: ‘wie geen gedichten leest, zal aan de Bijbel niet veel hebben’. Zijn opmerkingen over de God van Israël als ‘de God van de grote Trek’ zijn bekend geworden door de kerkelijke actie om de Bijbel dichter bij het volk te brengen. Hij ziet de Prediker als iemand, die ons leven tot de grond toe afbreekt, en die dat zo grondig kan doen, omdat hij ‘geen verlossing achter de hand heeft’. Men kan dit eerder zeggen van de methode van Van der Leeuw dan van de methode van de Prediker. Dat blijkt ook uit zijn ‘Dogmatische Brieven’, waarvan een 2e druk verscheen. Bij de theologische bestrijding van deze originele verhandeling over de apostolische geloofsbelijdenis heeft men wel eens te weinig rekening gehouden met het karakter van deze brieven. In minnebrieven moet men geen definitie van de liefde verwachten. Deze brieven geven geen dogmatische fixering, maar willen hen, die van het dogma vervreemd zijn, een eindje op weg helpen naar ‘onze aloude belijdenis’ - (wat zo dikwijls een leuze is, waarachter die belijdenis zelf schuil gaat). Deze dogmatische brieven zijn meer brieven dan dogmatisch. Van der Leeuw wilde een Kerk als Moèder hebben; daarom wil hij niets weten van een onzichtbare kerk, en noemt hij ‘het hiernamaals’ een ongelovig woord. Vooral bij de artikelen ‘ontvangen van de Heilige Geest’ en ‘geboren uit de maagd Maria’ blijkt het bezwaar van zijn methode om phaenomenologisch uit te gaan van
wat wij zien inplaats van allereerst te luisteren naar wat aan ons geopenbaard wordt. Overigens schrijft hij zó, dat men onwillekeurig zegt, dat hij schrijft - in de tegenwoordige tijd, al is hij reeds heengegaan.
Hij had een hartstochtelijke liefde voor het héden. Hans Jürgen Baden beveelt deze liefde aan als medicijn tegen de vermoeidheid van de moderne mens. Baden is een dichterlijk theoloog, die eenzijdig en onsystematisch durft te zijn. Hij schrijft over de vermoeidheid, die bestaansrecht heeft (de avond, de herfst, de ouderdom) en over de schúldige vermoeidheid (Jona, de vlucht naar verleden of toekomst). Hij verzet zich er tegen, dat men zo dikwijls bij voorbaat onze tijd voor een tijd van verwording uitkrijt, maar laat intussen onze tijd er niet veel beter afkomen. Hij huilt bij de gedachte dat aan zoveel ‘heden’ belet wordt zich te actualiseren. Hij ziet als de geestelijke kracht van de Oudheid en de Middeleeuwen, dat alle daarin levende krachten zich rechtstreeks in het toenmalige ‘heden’ konden doen gelden. Zijn betoog komt dus hierop neer: Wij moeten niet terug naar de Middeleeuwen, en daarom moeten wij terug naar de Middeleeuwen, toen men nog niet terugging. Men kan een vraagteken zetten bij zijn opmerking: ‘Alle verzoekingen van Christus culmineren in de botsing tussen de goddelijke Logos en de zwaartekracht van het vlees, waarin de Logos zich heeft gehuld’ - vooral, wanneer deze zinsnede
| |
| |
buiten het verband geciteerd wordt. Zijn boek leent zich zó slecht voor citeren, dat er wel veel uit geciteerd zal worden. Hij ziet het als een groot gebrek aan liefde, dat zelfs christenen tegenwoordig (men kan hier ook aan de moderne kunst denken) dikwijls alleen maar het ruïneveld opmeten. Zelf probeert hij méér te doen.
Medicijnen tegen de vermoeidheid zijn de stilte en de meditatie. Ds. A.F.L. van Dijk wordt niet moe daarop te wijzen. De Heer kan van moderne Nathanaels zeggen: ‘Ik zag u zitten in de auto’; Zijn nabijheid is niet van de stilte afhankelijk. Maar Ds. van Dijk doet goed werk, als hij ons uitnodigt om plaats te nemen onder zijn vijgeboom. Hij roept op tot aandacht, concentratie en verwondering. Als toepassing geeft hij enkele fijnzinnige meditaties over trouw en ontrouw, - en in een ander boekje over aarde en hemel, dood en leven, weten en geloven. Hij wijst er op, hoe de grote betekenis, die beeld en beeldspraak voor het denken hebben, in de wetenschap steeds meer op de achtergrond is geraakt. De wetenschap moet door de kunst geholpen worden om van de verstarring verlost te worden. Hij heeft evenals Kierkegaard een grote afkeer van systeem en scholastiek.
Kierkegaards schrijverswerkzaamheid is op de voet gevolgd door Prof. Leendertz, wiens ‘fragmenten’ niet ‘een stichtelijke bloemlezing willen zijn, waaruit een dominee iets kan plukken om zijn preek mee op te sieren’, maar een boek, dat een indruk wil geven van de ‘beweging’ van Kierkegaards filosoferen en prediken: ‘hoe hij trapsgewijs nadert tot aan de voet van het altaar’. De auteur wil Kierkegaard in tegenstelling tot de ‘existentie-filosofen’ een ‘existentiëel filosoof’ noemen, die wel over het subjectieve probleem schrijft, maar daarom nog niet een subjectivist is, - en bij wie het wel om het individu is begonnen, zonder dat hij individualist genoemd mag worden. Al volgt hij dus de typische gang van Kierkegaards werkzaamheid als schrijver, hij probeert niet alles te rubriceren en te systematiseren. Er bestaan al vele bloemlezingen uit K.'s werk, maar niet één brengt ons zo dicht bij K. als deze, omdat uit vrijwel al zijn werken de voor zijn wijze van zeggen méést typerende gedeelten zijn gebundeld, met korte inleidingen en citaten uit K.'s ‘Nagelaten Papieren’. Men kan van dit boek hetzelfde zeggen als K. van zijn ‘Entweder-Oder’ zei: Wie zegt: het boek héét Søren Kierkegaard, zegt eigenlijk niets, maar wie zegt: het is Søren Kierkegaard, die heeft gelijk!
Ook over de Kerk wordt tegenwoordig zeer ‘existentiëel’ geschreven. Zo schreef Tina Keller een korte inleiding tot de Oecumenische beweging, voor jongeren die nog geen oecumenisch besef hebben, èn voor jongeren die gevaar lopen van de eigen kerk vervreemd te raken op hun vooruitgeschoven posten. Zij laat zien, hoe rondom Golgotha, waar Christus Zichzelf offerde, elke kerk haar eigen uur en haar eigen vierkante meter heeft, maar hoe een Duits meisje al kon schrijven: ‘Lieve Wereldraad van Kerken!’ Ze geeft practische voorstellen, discussievragen en literatuuropgave. Met anderen stelde zij een ‘Panorama van de Wereldkerk’ samen vertellingen uit de oecumene: een Amsterdamse wijkgemeente, het werk
| |
| |
onder vluchtelingen, indrukken uit Oost-Duitsland, een bezoek aan een Protestants Klooster, artikelen over de Koptische en de Grieks-Orthodoxe Kerk en zelfs over een Roomse parochie in Parijs. Hier staat de Kerk levend voor ons, met prachtige foto's in een voor dit doel wel iets te kostbaar-uitgevoerde uitgave, die vooral ook voor a.s. emigranten van betekenis kan zijn.
‘Zij gingen vooraan’ is een boek over vrouwen van zendelingen; het geeft soms té zeer een opsomming van feiten, maar men kan het verslag van zóveel lijden niet recenseren, nauwelijks rubriceren. Vooral de hoofdstukken over de melaatse Mary Reed en de vrouw van Livingstone zijn aangrijpend. Wanneer aan al deze vrouwen, die soms zeer eenzaam in een gevaarlijke omgeving leefden, gevraagd werd: ‘bent u niet bang?’ - keken zij verbaasd op, omdat zij er nog niet aan gedacht hadden, dat dat óók nog zou kunnen: geloven én bang-zijn.
Intussen zijn wij al bang in ónze cultuur. Terecht - voorzover er inderdaad een huiveringwekkende zuigkracht is, waardoor wij van God afgevoerd kunnen worden. Ten onrechte - omdat de cultuur zelf niet verkeerd is. Zij kan onjuist gericht zijn. Maar - hoe misvormd ook - blijft de cultuur altijd iets houden van de afglans der menselijke betrokkenheid op God. De christen is dus niet een soort tegenpartij van de niet-christelijke cultuur, maar hij mag de cultuur tot zichzelf, d.w.z. tot God terugbrengen. Dit betoogt Prof. van Peursen in ‘Cultuur en christelijk geloof’. Juist de christen kan het werk van zijn niet-christelijk medemens tot zijn diepste recht laten komen. De Kerk moet zich openstellen voor het werk én de mentaliteit van de christen-kunstenaars. De Kerk is niet een apart terrein naast de cultuur, maar in haar ligt het hart van de cultuur. De kerk mag de zin van de cultuur zichtbaar maken. Het kon wel eens zijn, dat dit boek in de kerkbodes dankbaar begroet is, omdat men niet ineens alle consequenties doorziet.
Ook van de nieuwe catechisatie-methode van Dr. de Vreede kan men nog niet de consequenties doorzien. Hij wil door eenvoudige zinnebeeldige voorstellingen op het bord tegemoet komen aan de visuele aanleg van de catechisanten en een diepere laag bereiken dan die van het bewuste leven. Als men de tekeningen kláár ziet, lijkt het een rebus; maar in de praktijk is gebleken, dat de leerlingen, wanneer zij de tekening zien ontstaan, zien groeien, er zelf aan mee bouwen en in mee leven. De grootste vijand op de catechisatie, de verveling, wordt hier in zijn kraag gegrepen. De auteur geeft rake definities van de zonde, de vergeving, de hemel en de Heilige Geest. Het is te kras gezegd, wat iemand schreef: ‘Dit boek sluit te weinig aan bij de belijdenis en is daarom geheel ongeschikt.’
Een boek, dat wèl van de belijdenis afwijkt, is de dissertatie van Dr v. Leeuwen over ‘Het christelijk onsterfelijkheidsgeloof’. Het is waardevol, dat hij bij de bestudering van O.T.-teksten goed onderscheid wil maken tussen gangbare religiositeit en geldige godsdienst, maar hij noemt wel eens gangbaar, wat geldig is. Als voorbeeld citeren wij van bl. 325: ‘De
| |
| |
opvatting dat de sterfelijkheid van de mens een gevolg is van de zondeval, vindt haar bijbelse fundering in de eerste plaats in Genesis 3. Wanneer wij echter vasthouden aan de overtuiging dat de bijbel uitgaat van de natuurlijke sterfelijkheid van de mens, dan is het duidelijk dat wij de traditionele interpretatie van Genesis 3 niet kunnen handhaven.’ Het gaat hier wel over een interpretatie, maar het klinkt als: wanneer wij aan onze overtuiging vasthouden, dan (!) is het duidelijk, dat er in Genesis 3 iets anders moet staan.
Bij de opstanding van Jezus is volgens de auteur diens ‘oude’ lichaam verdwenen (toch spreekt hij in dit verband van God als Hèr-schepper) of onzichtbaar gemaakt. Aan de verschijningen (zichtbaar maken van het onzichtbare) zou dan een verdwijning (onzichtbaar maken van het zichtbare) beantwoorden. Weliswaar voegt hij er zelf aan toe: ‘Dit moge een gewaagde gedachte zijn, die niet vrij is van een speculatief element’, maar hij tast intussen toch het gezag van Christus aan, Die over de ‘tekenen van de nagels’ sprak.
Z.i. is de mens geschapen als sterfelijk wezen. ‘Het is de mens gezet éénmaal te sterven’ is een scheppingsordinantie. Men vraagt zich af, of het daaropvolgende ‘en daarna het oordeel’ óók een scheppingsordinantie is.
Voor theologisch-geïnteresseerden kunnen wij verwijzen naar een (overigens al te strenge) critiek op andere punten in ‘Vox Theologica’ van maart '56.
| |
In deze Kroniek werden besproken:
Dr. Th. Bovet, Practische Zielzorg, Boekencentrum, Den Haag, f 4.75. |
Dr. P.J. Roscam Abbing, Zielzorg, Boekencentrum, Den Haag, f 5.-. |
Dr. M.J. Langeveld, Kind en Religie; Erven Bijleveld, Utrecht, f 8.90. |
Dr. P.A. Elderenbosch, Gebedsmoeilijkheden; id., Vergeving en genezing, Boekencentrum, Den Haag, f 2.75. |
Dr. G. v.d. Leeuw, De Bijbel als Boek; Paris, A'dam, f 2.90. |
Id., Dogmatische Brieven, 2e druk, id., f 4.90. |
Hans Jürgen Baden, De grenzen van de vermoeidheid, W. ten Have, A'dam. |
Ds. A.F.L. v. Dijk, Onder de vijgeboom; id., Nihilisme of Koninkrijk Gods, Boekencentrum, Den Haag, f 1.90. |
Dr. Leendertz, Søren Kierkegaard, Fragmenten; Erven F. Bohn, Haarlem, f 9.80. |
Tina Keller, In Gods smidse; Boekencentrum, Den Haag, f 2.50. |
Tina Keller e.a., Panorama der Wereldkerk; Boekencentrum, Den Haag, f 8.50. |
C.B. Rijnders e.a., Zij gingen vóóraan; W. ten Have, Amsterdam. |
Dr. C.A. v. Peursen, Cultuur en chr. geloof; Kok, Kampen, f 2.95. |
Dr. E.A.A. de Vreede, Woord en Symbool; Boekencentrum, Den Haag, f 3.25. |
Dr. P.J. v. Leeuwen, Het chr. onsterfelijkheidsgeloof, Boekencentrum, Den Haag, f 14.50. |
|
|