Dan laat zij haar schaar vallen. Het rinkelt op de vloer. Hij kijkt op en meteen zijn de man in Messina en het schilderij dat hij maken zal uit zijn gedachten weg. Hij ziet haar de schaar oprapen, hij ziet haar even bezorgd naar hem kijken. Hij ziet in die ogen wat zij denkt: ze heeft hem gestoord en dat vindt ze jammer.
Zij richt haar aandacht weer op haar werk. Nu zijn hoofd en handen eensgezind bezig, denkt hij, in het licht van de kaarsen spelen toewijding en ijver samen. Het is mooi, het is mooi omdat ze van mij houdt.
Lang kijkt hij toe. Glansen spelen over haar hoofd, over het jonge haar, langs haar wangen, kleine lichtjes beven op de neergeslagen oogleden met de zachte donkere wimpers, trillen op de neusvleugels en in het kuiltje van haar bovenlip. Ze merkt eerst niet dat hij haar beziet maar na een poos slaat ze de blik naar hem op. Ze wordt niet verlegen, nee, ze ziet hem rustig aan en ze glimlacht.
- Je bent mooi, lief, je bent zo mooi, zegt hij.
- Jij víndt mij mooi.
- Ik vind je mooi en je bént mooi.
- Zo praat je altijd, Rembrandt, zeg ook eens wat anders.
- Ik houd van je, Hendrickje, ben je nu tevreden?
- 't Maakt weinig verschil, als jij het zegt. ‘Ik houd van je’ klinkt bij jou altijd net zo als ‘ik vind je mooi’.
- Dan zal ik nóg wat anders zeggen: ik zal je schilderen, morgen, ik wil je schilderen zoals je nu bent, mooier dan ooit.
- En morgen, als je me schilderen gaat, zal er geen kaarslicht zijn, in de dag zul je me anders zien, gewoner, en dan ga je me mooi maken met al die snuisterij uit de la.
- Mooi maken...
- Ja, met rijke kleren en sieraden, met brokaat en bont en met struisveren.
- Nee, lief, deze keer niet, niet zo rijk. Wacht...
Hij springt op, neemt van de muur een looplamp en gaat het vertrek uit. Op de kunstkamer zoekt hij in laden en doosjes en vindt dan de oorbellen en een speld. Daarmee en met een stool van bont gaat hij naar haar terug. Ze ziet als hij binnenkomt meteen wat hij gehaald heeft.
- Zie je wel, opschik, zegt ze lachend.
- Nee, nee, dit is geen opschik, dit hoort er bij.
- Ben je vergeten dat ik maar een boerendochter ben, uit Ransdorp?
- Goed, goed, en ik ben maar een mulderszoon van bij Leiden. Maar ik kan toveren en dat kunnen niet alle molenaarszonen.
- En ik kan niet toveren; ik blijf dus maar heel gewoon een boerendochter.
- Jij, niet toveren? Jij tovert en tovert, je weet alleen niet hoe en wat!
Hij heeft de bontkraag over een stoel gehangen en is op haar toegelopen. Zij heeft haar werk weggelegd en nu staat ze op. Ze treedt hem tegemoet, ze weet dat hij haar wil omarmen en liefkozen.
Voorzichtig doet hij de parels aan haar oren, steekt hij de gouden speld